2. Vouloir = willen
• Je veux = ik wil
• Tu veux = jij wilt
• Il/elle/on veut = hij/zij/men wilt
• Nous voulons = wij willen
• Vous voulez = jullie willen / u wilt
• Ils veulent = zij willen (m.mv)
• Elles veulent = zij willen (v.mv)
• J’ai voulu = ik heb gewild
3. Prendre = nemen
• Je prends = ik neem
• Tu prends = jij neemt
• Il/elle/on prend = hij/zij/men neemt
• Nous prenons = wij nemen
• Vous prenez = jullie nemen / u neemt
• Ils prennent = zij nemen (m.mv)
• Elles prennent = zij nemen (v.mv)
• J’ai pris = ik heb genomen