3. 1 O wil toch de hemel scheuren, kom, daal neer, o Heil'ge Geest! Dat uw wond'ren weer gebeuren, laat nog zijn wat is geweest. Wil door Jezus' Naam genezen, teken van zijn liefd' en macht. Mochten wij gedoopten wezen met uw volheid, met uw kracht.
4. 2 Kom, o God, zó in ons midden. Dan geen lege kerken meer; allen zullen U aanbidden, Jezus prijzen: Hij is Heer! Laat ons ook uw Geest verlangen bij het woord der zuiv're leer; mocht die blijdschap ons omvangen, maak ons uw getuigen weer!
5. 3 Laat uw gaven op ons dalen; krachten, kennis, wijs vermaan, profetie en tongentalen, stel Gij herders, leraars aan. Vul ons hart met zegen stromen! Ja, waar alles scheen verkwijnd, zal verrassend leven komen als de Pinksterzon verschijnt.
8. 1 Ik zal zo lang ik leef bezingen in mijn lied des HEREN milde gunst, het werk aan ons geschied. Mijn mond verkondigt, HEER, aan komende geslachten hoe Gij uw trouw betoont aan hen die U verwachten. Uw goedertierenheid rijst op en gaat zich welven, een altijd veilig huis, vast als de hemel zelve.
9. 7 Hoe zalig is het volk dat U de lofzang zingt, dat uitbreekt in gejuich als de bazuin weerklinkt. Uw lichtend aangezicht zal altijd hen geleiden. Zij zullen in uw naam zich dag aan dag verblijden, zij gaan in vrede voort, zij wandlen voor uw ogen, want uw rechtvaardigheid zal hen voorgoed verhogen.
10. Stil gebed Votum en groet Ere zij de Vader en de Zoon En de Heilige Geest, Als in den beginne, nu en immer, En van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
20. De discipelen en de wereld 13 Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe dan om weggeworpen en door de mensen vertreden te worden.
21. 14 Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die op een berg ligt, kan niet verborgen blijven. 15 Ook steekt men geen lamp aan en zet haar onder de korenmaat, maar op de standaard, en zij schijnt voor allen, die in het huis zijn. 16 Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken.
22.
23.
24. 2 Laat mij zijn een Godsgetuige, sprekend van U meer en meer. Leid mij steeds door Uwe liefde, groeiend naar Uw beeld, o Heer. Brood des levens. Brood des hemels. Voed mij dat ik groei naar U. (bis)
25.
26.
27. 3 1 Joram, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaria in het achttiende jaar van Josafat, de koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaar. 2 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN; echter niet zoals zijn vader en zijn moeder: hij verwijderde de gewijde steen van Baäl, die zijn vader gemaakt had.
28. 3 Alleen volhardde hij in de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven; daarvan week hij niet af. 4 Mesa nu, de koning van Moab, was een schapenfokker; hij bracht aan de koning van Israël honderdduizend lammeren op en de wol van honderdduizend rammen. 5 Maar zodra Achab gestorven was, viel de koning van Moab van de koning van Israël af.
29. 6 Koning Joram trok te dien dage op uit Samaria en monsterde geheel Israël. 7 En hij zond tot Josafat, de koning van Juda, deze boodschap: De koning van Moab is van mij afgevallen; trekt gij met mij tegen Moab ten strijde? En hij antwoordde: Ik zal optrekken, ik ben als gij, mijn volk is als uw volk, mijn paarden zijn als uw paarden.
30. 8 Ook vroeg hij: Langs welke weg zullen wij optrekken? En hij antwoordde: In de richting van de woestijn van Edom. 9 Zo ging de koning van Israël op weg met de koning van Juda en de koning van Edom. Maar toen zij zeven dagreizen rondgetrokken hadden, was er geen water voor het leger en de lastdieren die hen volgden.
31. Toen zeide de koning van Israël: Ach, voorzeker heeft de HERE deze drie koningen geroepen om hen in de macht van Moab te geven! 11 Maar Josafat vroeg: Is hier geen profeet des HEREN om door hem de HERE te raadplegen? Toen antwoordde een van de dienaren van de koning van Israël en zeide:
32. Hier is Elisa, de zoon van Safat, die water op Elia’s handen goot. 12 En Josafat zeide: Bij hem is het woord des HEREN. Daarop gingen de koning van Israël en Josafat, en de koning van Edom naar hem toe. 13 Maar Elisa zeide tot de koning van Israël: Wat heb ik met u te doen?
33. Ga naar de profeten van uw vader en naar die van uw moeder. Doch de koning van Israël zeide tot hem: Neen, want de HERE heeft deze drie koningen geroepen om hen in de macht van Moab te geven. 14 Toen zeide Elisa: Zo waar de HERE der heerscharen leeft, in wiens dienst ik sta,
34. als ik geen rekening wilde houden met Josafat, de koning van Juda, dan zou ik op u geen acht slaan of naar u omzien. 15 Nu dan, haalt mij een citerspeler. En het geschiedde, toen de citerspeler speelde, dat de hand des HEREN op hem kwam. 16 En hij zeide: Zo zegt de HERE: men make in dit dal vele greppels,
35. 17 want zo zegt de HERE: gij zult geen wind voelen en geen stortregen zien; toch zal dit dal vol water lopen, zodat gij kunt drinken, gij met uw vee en uw lastdieren. 18 En ook is dit nog maar een kleine zaak in de ogen des HEREN: Hij zal bovendien Moab in uw macht geven,
36. 19 zodat gij alle versterkte steden, de keur der steden zult innemen en alle goede bomen vellen en alle waterbronnen dichtstoppen en alle goede akkers met stenen bederven. 20 De volgende morgen, juist bij het brengen van het offer, zie daar kwam water uit de richting van Edom, zodat het land vol water liep.
37.
38. Ik bouw op U, mijn Schild en mijn Verlosser. Niet eenzaam ga ik op de vijand aan. Sterk in uw kracht, gerust in uw bescherming. Ik bouw op U en ga in uwe naam. Sterk in uw kracht, gerust in uw bescherming. Ik bouw op U en ga in uwe naam.
39. Gelovend ga ik, eigen zwakheid voelend. En telkens meer moet ik uw kracht verstaan. Toch rijst in mij een lied van overwinning. Ik bouw op U en ga in uwe naam. Toch rijst in mij een lied van overwinning. Ik bouw op U en ga in uwe naam.
40.
41.
42. 1Er komen stromen van zegen. Dat heeft Gods woord ons beloofd; stromen, verkwikkend als regen,vloeien tot elk die gelooft. KOOR:Stromen van zegen, komen als plasregens neer. Nu vallen drupp'len reeds neder, zend ons die stromen, O Heer.
43. 2 Er komen stromen van zegen, heerlijk verkwikkend zal 't zijn: op de valleien en bergen zal er nieuw leven dan zijn. KOOR:Stromen van zegen, komen als plasregens neer. Nu vallen drupp'len reeds neder, zend ons die stromen, O Heer.
44. 3 Er komen stromen van zegen, Zend ons die Heilstroom nu neer! Geef ons die grote verkwikking; geef z' ons voortdurend, O Heer! KOOR: Stromen van zegen, komen als plasregens neer. Nu vallen drupp'len reeds neder, zend ons die stromen, O Heer
45.
46.
47.
48. Heer, wat een voorrecht om in liefde te gaan, schouder aan schouder in uw wijngaard te staan, samen te dienen, te zien wie U bent, want uw woord maakt uw wegen bekend.
49. Refrein: Samen op weg gaan, dat is ons gebed, als een volk, dat juist daarvoor door U apart is gezet. Vol van uw liefde, genade en kracht, als een lamp, die nog schijnt in de nacht.
50. Samen te strijden in woord en in werk. Eén zijn in U, dat alleen maakt ons sterk. Delen in vreugde, in zorgen, in pijn, als uw kerk, die waarachtig wil zijn.
51. Refrein: Samen op weg gaan, dat is ons gebed, als een volk, dat juist daarvoor door U apart is gezet. Vol van uw liefde, genade en kracht, als een lamp, die nog schijnt in de nacht.