(Be)spreekuur - 15 april 2024 -vroegsignalering in de routekaart Financiële Z...
Innovatieve clusters_kris_debisschop_tekst
1. Innovatieve clusters en ruimtelijk beleid – een economische insteek
1
Innovatieve clusters en ruimtelijk beleid – een economische insteek
Kris Debisschop, PhD
_________________________________________________________________________________________________________
1. INLEIDING
Het beleid rond innovatieve clusters vertrekt initieel (en logischerwijs) vanuit economie en is een exponent
van de nog relatief jonge discipline van industrieel beleid. In het Vlaams Regeerakkoord 2015-2019 wordt
nadrukkelijk ingezet op een dergelijk clusterbeleid, waarbij het zwaartepunt ligt op zogenaamde
‘speerpuntclusters’ en ‘innovatieve bedrijfsnetwerken’. Dit terwijl er toch sprake is van enige controverse
rond de effectiviteit en relevantie van clusterbeleid, die gevoed worden door de volgende elementen:
a. de aanhoudende vaagheid voor de definitie van ‘een cluster’
b. de vraag of clusterbeleid de échte onderliggende problemen van marktfalen aanpakt
c. de (te) positieve focus op agglomeratievoordelen (zoals kennisuitwisseling en
productiviteitswinsten), terwijl (externe) agglomeratienadelen (zoals toenemende congestie en
dus transportkosten, stijgende grondprijzen, arbeidsmarktschaarste) worden geminimaliseerd 1
d. geen aandacht voor de balans van deze agglomeratieve effecten noch de evolutie van deze balans
e. de vraag men als beleidsvoerder moet opteren voor verticale interventies specifiek voor
bedrijven of sectoren dan wel voor horizontale – al dan niet gebiedsspecifieke – interventies.
De hier voorliggende mini-paper is niet bedoeld om deze controverse (nog verder) aan te wakkeren. Zij
vertrekt wél vanuit de vaststelling dat economische activiteiten altijd een vorm van ruimtelijke concentratie
hebben, en dat fysieke clusters daarom in eerste instantie het resultaat zijn van interacties tussen
ondernemers, bedrijven en werknemers.
In de terconceptnota van de bevoegde Minister Muyters rond ‘Clusterbeleid’ valt onmiddellijk op dat er op
geen enkel punt enige link is met ruimtelijke impact. Daarnaast is er geen sprake van nieuwe vormen van
bedrijfsnetwerken die ontstaan binnen de context van circulaire economie. Verder blijkt uit de huidige lijst
van innovatieve bedrijfsnetwerken die weerhouden zijn door Agentschap Innovatie en Ondernemen, dat
dergelijke netwerken veeleer betrekking hebben op samenwerking, promotie en kennisuitwisseling, echter
zonder aandacht voor ruimte als mogelijke drager. Vanuit het Groenboek en voorlopig Witboek Beleidsplan
Ruimte Vlaanderen zijn er ook nauwelijks aanknopingspunten, behoudens een aantal vage passages ‘dat er
aandacht moet zijn voor kennisclusters en innovatieve clusters’, en dat er vooral ‘in het oosten van
Vlaanderen opportuniteiten liggen’.
Daarmee is duidelijk dat de link tussen (innovatieve) clusters en ruimtegebruik nog een onbeschreven blad
zijn. Pionierswerk is hier dus aan de orde, waarbij binnen de beperkingen van deze mini-paper het debat
wordt aangesneden vanuit een economisch perspectief, zonder hierbij te pretenderen dat hier langdurige en
grondige wetenschappelijke research aan is voorafgegaan.
In deze paper wordt trouwens bewust niet ingegaan op de specifieke kwalificatie van ‘innovatieve’ clusters
om redenen die in de volgende paragraaf zullen blijken.
1 Dit is een sterk gesimplifieerde voorstelling en definiëring van externaliteiten. Zo wordt in de literatuur onderscheid gemaakt tussen
statische en dynamische externaliteiten, tussen Marshalliaanse en Jacobiaanse externaliteiten, locatisatie-externaliteiten, urbanisatie-
externaliteiten etc.
2. Innovatieve clusters en ruimtelijk beleid – een economische insteek
2
2. (RUIMTELIJKE) KARAKTERISTIEKEN VAN (INNOVATIEVE) CLUSTERS
Zonder in de definitorische valkuil te trappen van (innovatieve) clusters zijn dergelijke clusters te kenmerken
als complexe, adaptieve systemen, die zich niet administratief noch ruimtelijk laten begrenzen. ‘Complex’
staat hierbij niet synoniem voor complexiteit, maar wel voor ‘open en dynamisch’. Hun adaptief karakter
houdt in dat (innovatieve) clusters kunnen evolueren langsheen verschillende paden omdat de erbij
betrokken bedrijven mede door hun eigen evolutie en al dan niet door toedoen van externe schokken,
verander(en)de locatiebehoeften hebben.
Deze verander(en)de locatiebehoeften van economische activiteiten ontstaan, binnen de context van clusters,
door het veranderende belang van bepaalde types van agglomeratieve effecten die opgezocht worden.
Terwijl het binnen een cluster opgezochte agglomeratieve effect voor startende bedrijven zich veeleer zal
situeren in relationele nabijheid en kennisontwikkeling, bijvoorbeeld binnen een triple-helix context, zullen al
meer mature bedrijven groter belang gaan hechten aan middels clustering te behalen productiviteitswinsten.
In dat geval kan relocatie aan de orde zijn. Tegelijkertijd, naarmate een cluster ruimtelijk groeit, zal er ook
toenemende druk ontstaan op de omgeving zelf, bijvoorbeeld door stijging van de grondprijzen,
onevenwichten in vraag en aanbod van openbaar vervoer of huisvesting, toenemende congestie etc. Bijgevolg
stijgen de agglomeratienadelen.
Figure 1 - Groei en adaptatie van (innovatieve) clusters
Clusters zijn dus per definitie elastisch, fluïde én mobiel (of footloose): een succesvolle, jonge cluster zal een
groeiend aantal bedrijven kennen die aangetrokken worden door één of meerder dominante agglomeratieve
effecten (bijvoorbeeld kennisontwikkeling of nabijheid van kenniswerkers), waarvan de aantrekkingskracht
op termijn daalt naarmate er meer bedrijven zich vestigen. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn omdat
er zich concurrerende bedrijven hebben gevestigd waardoor de geneigdheid tot kennisuitwisseling daalt. Het
optimum is met andere woorden voorbij en zullen bedrijven overwegen om zich elders te vestigen, ook
omwille van andere agglomeratieve effecten die aan belang winnen en die elders moeten gezocht worden
(figuur 1). Er zijn dus altijd middelpuntzoekende en middelpuntvliedende krachten binnen en tussen
clusters. De ruimtelijke manifestatie van clusters is daardoor ook verschillend: een innovatieve kenniscluster
heeft een eerder beperkte ruimtelijke manifestatie én impact (bijvoorbeeld op niveau van incubatorgebouw,
# bedrijven
(type)
agglomeratie-effect
jonge cluster
Opt. 1Opt. 2
mature cluster
3. Innovatieve clusters en ruimtelijk beleid – een economische insteek
3
een site zoals C-Mine, etc.), terwijl deze voor groeiende, mature clusters veel groter zal zijn. Het is met dit
evolutief en adaptief gegeven dat ruimtelijk beleid moet rekening houden, zowel ex ante als ex post. Er zijn
voorbeelden in Vlaanderen te vinden van innovatieve clusters/speerpuntsectoren2 die geen enkel idee
hebben over de te verwachten ruimtelijke impact.
Ruimtelijk beleid moet met deze realiteit van elastische, fluïde en mobiele clusters rekening houden. En
gezien deze eigenschappen is de houdbaarheidsdatum van een locatie-specifiek clusterbeleid mogelijk
beperkt, en dus ook deze van gevoerd locatie-specifiek ruimtelijk beleid. Bij veronachtzaming van deze
clustereigenschappen loopt men het risico op ongepaste ruimtelijke begrenzing van clusters dan wel op
ongeschikte locatie-specifieke ruimtelijke interventies.
Figure 2 - Sectorale symbiose
Modern ruimtelijk beleid (voor clusters) moet denken en doen inhouden vanuit adaptatie. Dit is des te
belangrijker gezien klassieke sectorale grenzen, bijvoorbeeld onder impuls van het streven naar een
circulaire economie, op termijn steeds meer zullen vervagen (figuur 2). Een logistiek bedrijf bijvoorbeeld
incorporeert steeds meer activiteiten die oorspronkelijk toebehoorden aan bedrijven actief in de
2 Het gaat hier overigens om clusters die R&D, ondersteunende diensten, logistieke diensten, assemblage en productie-activiteiten
combineren.
Voorbeeld: Een bedrijf als FRX Systems dat in de haven van Antwerpen milieuvriendelijke vlam-
vertragende polymeren ontwikkelt, illustreert dit treffend. Voorafgaand aan deze investering werd 5 jaar
R&D verricht in proeffabrieken in Massachusetts (VS) & Zwitserland, dit onder meer omwille van
passende regelgeving t.a.v. R&D en aanwezigheid van kennisinfrastructuur. Voor de commerciële
productie echter opteerde FRX Systems voor Antwerpen omwille van andere agglomeratieve effecten die
werden opgezocht: vlotte beschikbaarheid van feedstocks en utilities, mogelijkheid tot industriële
(grondstof)integratie op de site van Bayer én het imago van Antwerpen als het één na grootste
chemiecluster in de wereld.
Voorbeeld: Poort Genk bevindt zich in het zwaartepunt van de ELAt, een regio die bestaat uit innovatieve
steden in 3 landen: Eindhoven, Leuven en Aachen, uitgebreid met Luik. De regio kan en wil deze positie
uitspelen door een unieke meerwaarde te bieden aan deze kennissteden: de ruimte die zij missen om tot
(experimentele) productie over te kunnen gaan binnen het kader van circulaire economie.
4. Innovatieve clusters en ruimtelijk beleid – een economische insteek
4
maakindustrie, en profileert zich steeds meer aan leverancier van diensten (bijvoorbeeld onderhoud en
herstelling van producten) andere dan de klassieke logistieke diensten.
Gezien de vervaging van sectorale grenzen is klassieke ruimtelijke segmentatie op basis van sectoren niet
(meer) verdedigbaar, en al zeker niet in het licht van clustervorming geënt op het bekomen van positieve
agglomeratieve effecten. Met andere woorden, ruimtelijke voorschriften waarbij op bedrijventerreinen
bijvoorbeeld alleen maar logistieke activiteiten mogen plaatsvinden, of productie-activiteiten, zullen dus
botsen met de realiteit van sectorale grenzenvervaging. Hetzelfde geldt voor innovatieve kennisbedrijven:
ook zij koppelen R&D aan (proef)productie ter plekke.
3. MINIMALE TOTALE RUIMTELIJKE KOSTEN ALS LEIDEND PRINCIPE
Ruimtelijk beleid is vaak beperkend van aard op vlak van functies, bouwvoorschriften, types van bedrijven /
economische activiteiten die er zich mogen vestigen, tewerkstellingsratio’s etc. Zij houdt - ook al zijn er
mogelijk historische, objectieve en verdedigbare argumenten om deze beperkingen op te leggen - zo échte
clustervorming tegen tussen activiteiten die belang hebben bij het capteren van agglomeratievoordelen. De
paradox is dat daardoor precies inefficiënt ruimtegebruik ontstaat, wat haaks staat op de doelstellingen ter
zake vermeld in het Witboek BRV.
Voorbeeld: Het Havenbedrijf Antwerpen overweegt om een innovatief Engineered Solutions Centre
(ESC) te bouwen ten behoeve van de er aanwezige petrochemische en maritieme cluster. Dit complex zou
in eerste instantie kantoorfuncties vestigen om na een tweetal jaren door te ontwikkelen naar waar het
uiteindelijk voor bedoeld is, namelijk het accomoderen van productiefaciliteiten voor de constructie van
zogenaamde internals of van grote constructies zoals drukvaten op rechtstreekse vraag van chemische of
maritiem-industriële bedrijven. Echter, pp grond van het specifieke stedenbouwkundige voorschrift,
zoals opgenomen in het GRUP Zeehavengebied, inzake kantoorgebouwen wordt de realisatie van
kantoorgebouwen in het havengebied principieel geweerd. Enkel als de betrokken kantoorgebouwen een
‘inherent onderdeel’ zijn van de exploitatie van haven- en industriële activiteiten kunnen ze worden
weerhouden. De interpretatie van ‘het inherent onderdeel zijn van’ wordt vrij strikt
toegepast/geïnterpreteerd.
In het kader van het project ‘Engineered Solutions Centre’ blijkt, op grond van de huidige bepalingen in
het GRUP Zeehavengebied, er een zeker risico voor handen indien men (in een eerste fase)
kantoorgebouwen wenst te realiseren, waarin functies/activiteiten zullen worden ondergebracht, die
geen ‘inherent onderdeel’ vormen voor de exploitatie van haven- en industriële activiteiten (later te
ontwikkelen). Gelet op de bedoeling om de interpretatie van ‘inherent onderdeel’ zeer strikt te nemen
lijkt dit risico niet onrealistisch. De motivatie van het ‘weren van kantoren’ is ingegeven vanuit
overwegingen als mobiliteit en externe veiligheid-populaties.
Als de kantoorfunctie functioneel gezien ook buiten havengebied kan gevestigd worden, is vestiging in het
havengebied geen optie. Dit heeft ontegensprekelijk als implicatie dat ruimte elders moet worden
ingenomen, hoewel het ESC perfect kan gevestigd worden op bestaande sites van bedrijven aanwezig in
de haven van Antwerpen en waarbij inbreiding kan worden gerealiseerd.
5. Innovatieve clusters en ruimtelijk beleid – een economische insteek
5
Het streven naar minimaal ruimtegebruik is uiteraard nobel en aanbevelenswaardig, maar de uitdaging zou
moeten kunnen liggen in wat kan genoemd worden ‘minimalisatie van de totale ruimtelijke kost’. Hier wordt
de parallel getrokken met de ‘minimalisatie van totale logistieke kost’ die bedrijven nastreven bij hun
productie en distributie van goederen en diensten. Initiatieven zoals het bundelen van goederstromen tussen
bedrijven dragen bij aan een dergelijk minimalisatiestreven, waarbij tegelijkertijd ook maatschappelijke
voordelen worden gehaald in de vorm van verlaagde voertuigkilometers en de daarbij horende CO2 reductie
en fijnstof verspreiding, minder slijtage van wegenis, etc.. Minimaliseren van totale logistieke kosten
genereert dus niet alleen financiële voordelen (wat zich vertaalt in concurrentiële voordelen), maar ook
belangrijke maatschappelijke voordelen.
De vraag stelt zich of en hoe zo’n dubbel financieel en maatschappelijk voordeel ook te realiseren valt op
ruimtelijk vlak: minimaliseren van totale ruimtelijke kosten. Dit veronderstelt het verbinden tussen de
economische logica van een bedrijf met de overweging van minimaal ruimtebeslag, of met andere woorden
het op een positieve manier incorporeren van minimale ruimtelijke impact in de Profit&Loss rekening (P&L)
van een bedrijf. Of nog anders gesteld: hoe kan de economische concurrentiepositie van een (groeiend)
bedrijf (of een netwerk van bedrijven, een regio, etc) versterkt worden zonder de uitgangspunten van het
ruimtelijk beleid (zo weinig mogelijk greenfields aanboren, verdichten en multifunctioneler maken van
bestaande ruimte, zo weinig mogelijk bijkomend vervoer over de weg, …) uit het oog te verliezen of deze zelfs
als een positieve hefboom te gebruiken. Dit is alleszins een uitdaging die binnen het kader van de definitieve
uitwerking van Witboek BRV en bij uitbreiding van het BRV zélf, verder grondig moet onderzocht worden en
die het bestek van deze mini-paper ruim overstijgt.
4. PLEIDOOI VOOR EEN ‘INTEGRATIEF AGGLOMERATIEBELEID’
Gelet op voorgaande is binnen de context van het Beleidsplan Ruimtelijk Vlaanderen, het inzetten op een
‘integratief agglomeratiebeleid’ zo mogelijk beter en effectiever dan te opteren dan wel vast te houden aan
een klassiek clusterbeleid, dit voor zover de ruimtelijke doorvertaling van een dergelijk beleid uitdrukkelijk
gebaseerd is op de theorie en de praktijk van comparatieve kostenvoordelen.
De term integratief is te interpreteren als: “van de aard van of leidend tot integratie”. Dit houdt een
dynamisch proceselement in en verschilt in die zin duidelijk van de term “geïntegreerd”, die een eerder
statische en definitieve connotatie heeft. Integratie heeft de synthese van interacties als basis, in dit geval
Voorbeeld: Vaak zijn duurder wordende grondprijzen (omwille van – al dan niet bewust gecreëerde -
ruimteschaarste) een economische driver om de ruimteproductiviteit te verhogen. Voor de logistieke
sector bijvoorbeeld worden concepten als ‘verticale magazijnen’ gezien als een manier om de ruimte-
inname te verkleinen. Ander voordeel van dergelijke magazijnen (voorbeelden zijn onder meer te vinden
in Duitsland bij het logistieke bedrijf Kuehne&Nagel) is vaak ook snelheid van order-picking omdat
goederen en/of operatoren gemiddeld minder afstand afleggen. Daarnaast kunnen ook belangrijke
agglomeratieve voordelen omwille van nabijheid van andere clusteractoren (zoals gunstige
arbeidsmobiliteit, lokale concentratie van grondstoffen en goederenstromen, kennis spill-overs, etc)
blijven spelen waardoor grondgebruik elders of zelfs een volledige verhuis niet meteen een betere optie
is. Verticale magazijnen worden in de praktijk zeker interessant als de bijkomende kost ervan (ten
opzichte van een doorsnee horizontaal magazijn) sterk daalt, zodat deze beperktere meerkost
gecompenseerd wordt door de aangehaalde voordelen.
6. Innovatieve clusters en ruimtelijk beleid – een economische insteek
6
tussen beleidsoverschrijdende elementen zoals sectorale respectievelijk ruimtelijke verweving (bijvoorbeeld
tussen de maakindustrie en de creatieve industrie), innovatieve mobiliteitsnetwerken, lokale ecosystemen
(water, natuur, energie, etc.), circulaire economie en zelfs city marketing. Een dergelijke synthese vindt
idealiter plaats via een systematisch proces in het streven naar convergentie van multipele perspectieven en
stakeholdersbelangen.
De term agglomeratiebeleid verwijst naar de primaire focus op het bekomen van mogelijke, positieve
agglomeratieve effecten, en niet zozeer op het realiseren van ‘fysieke clusters’ an sich. Maar deze focus is niet
éénzijdig: naast agglomeratieve effecten moét tegelijkertijd ook grote aandacht besteed worden aan (en dus
actieve ex ante en ex post monitoring gebeuren van) het bestaan van agglomeratienadelen. Er is met andere
woorden oog voor de (zoektocht naar de) optimale balans tussen agglomeratievoordelen en -nadelen. Dit
beleid stelt daarbij niet de locatie centraal van een cluster, maar wél de actoren die deel uitmaken van een
cluster en/of eraan vorm geven.
Aldus is ruimtelijk beleid minstens en tegelijkertijd hoogstens een (belangrijk) onderdeel van een dergelijk
agglomeratiebeleid, dat zich nooit geïsoleerd noch leidend noch (te) beperkend mag opstellen. Toegepast op
clusters moet ruimtelijk beleid minstens en hoogstens de fluïditeit van dergelijke innovatieve clusters
faciliteren zonder op enig moment beperkend te zijn.
Dit vraagt ook het kiezen van een passende ruimtelijke schaal, of zelfs het verbinden/verweven van
schaalniveaus tot lokale, bovenlokale, interstedelijke en andere netwerken. Deze verweving overstijgt de
strikte scheiding tussen steden en gemeenten, tussen stad en buitengebied, tussen verschillende
beleidssectoren (cfr. integratief).
Het noopt tot het evolueren van een projectgericht ruimtelijk beleid, naar een integratief netwerkgericht
ruimtelijk ontwerp en dito beleid als basis voor beleidsoverschrijdende concepten als verweving en
multifunctionaliteit, energiestromen en nutriëntenkringlopen, gezondheid, landschapsontwikkeling en
veerkracht. De ‘stad’ kan daarbij eventueel ook gezien worden als zowel een driver als een cluster an sich die
de economische performantie van de er(rond) gevestigde bedrijven beïnvloedt. Het resultaat van een
dergelijk beleid moet sowieso de (wederzijdse) versterking zijn van het sociaal-economische én het
ruimtelijke weefsel, en dus van het unieke DNA van bijvoorbeeld een regio. Daarbij is het essentieel de
(oorspronkelijke) ruimtelijke structuur van de (lokale) economie eerst goed te begrijpen, inzicht te hebben in
de lokale en bovenlokale ruimtelijke dragers van het economische weefsel en deze informatie nadrukkelijk
als startpunt te nemen voor de ruimtelijke invulling van industrieel beleid (in dit geval clusterbeleid).
Bij een dergelijk DNA-geïnspireerd economisch en ruimtelijk beleid is het bijgevolg aangewezen om te
vertrekken van de theorie van de zogenaamde ‘comparatieve voordelen’3. Deze theorie suggereert namelijk
dat landen (regio’s) zich specialiseren in die producten of diensten die relatief gezien het goedkoopste zijn.
Academische research (Pessoa, 2011) lijkt immers te bevestigen dat de traditionele benadering van lokale
comparatieve voordelen beter is als vertrekbasis voor beleidsvoering dan algemeen clusterbeleid.
3 De theorie van ‘comparatieve voordelen’, ontwikkeld door Ricardo, toont aan dat een land (of een regio) zich het best specialiseert in de
productie van goederen (diensten) waarvoor ze binnen het land / de regio zelf de laagste kosten kent, ook al zijn die kosten hoger dan in
een ander land (andere regio). Dit maakt duidelijk dat zelfs een land dat in alles minder productief is dan andere landen (regio’s),
voordeel haalt uit handel.
7. Innovatieve clusters en ruimtelijk beleid – een economische insteek
7
5. CONCLUSIES IN HET LICHT VAN HET BRV
Het leggen van de link tussen (innovatieve) clusters en ruimtegebruik is een onbeschreven blad, waardoor
pionierswerk aan de orde is. Dit heeft te maken met het feit dat de vraag naar de feitelijke huidige dan wel te
verwachten toekomstige ruimtelijke impact van (innovatieve) clusters nog sterk onbeantwoord is gebleven,
wat een essentiële stap is om een antwoord te geven op de vraag hoe ruimtelijk beleid hierop kan inspelen en
dit op een manier dat het versterkend in plaats van beperkend werkt voor de binnen de cluster actieve
bedrijven. In deze mini-paper wordt gepleit om verder grondig onderzoek te voeren naar het concept van
‘minimale totale ruimtelijke kosten’ bij de verdere uitwerking en verdieping van het Witboek BRV: een
concept waarbij minimale ruimte-inname zowel maatschappelijk als financieel positief doorweegt voor
bedrijven. In het licht van het Witboek BRV wordt hierbij gepleit voor een zogenaamd ‘integratief
agglomeratiebeleid’ waarvan ruimtelijk beleid een onderdeel is en dat vertrekt van comparatieve voordelen
om lokaal in te zetten op (innovatieve) clusters.
Maar er ligt nog een meer existentiële vraag voor: is er wel een specifiek ruimtelijk beleid vanuit Vlaanderen
nodig of wenselijk om de ontwikkeling van innovatieve clusters te faciliteren? Het antwoord daarop is, ook
binnen het kader van de georganiseerde Expertenworkshop op 28/03/2016 niet ondubbelzinnig ‘ja’ of ‘nee’
gebleken. In ieder geval hoeft het niet zo te zijn dat ruimtelijk beleid leidend moet zijn, en moét domineren
boven economisch beleid (of omgekeerd). Deze mini-paper toont dat Ruimte Vlaanderen / ruimtelijk beleid
niet noodzakelijk leiden hoeft te zijn om de doelstelling van minimale ruimtelijke impact te bereiken. Vanuit
ruimtelijk beleid wil men klassiek geloven en werken aan de maakbaarheid van de maatschappij. Dit terwijl
niet geweten op voorhand geweten is wélke innovatieve cluster écht (relatief) zwaar ruimtevragend gaat zijn.
Een meer afwachtende in plaats van leidende houding qua ruimtelijk beleid is daarom aangewezen om pas
écht ruimte te voorzien wanneer het economisch potentieel van een cluster (of zo men wil speerpunt-sector
of innovatief of circulair bedrijfsnetwerk) zich duidelijker begint te tonen.
Industrieel beleid (zoals clusterbeleid) is nog een relatief jonge discipline, waarbij experimenteren nog zeer
wenselijk is. Bij uitbreiding vraagt de ruimtelijke doorvertaling van dergelijk beleid ook beleidsruimte om
hiermee te experimenteren. Dit is een belangrijke oproep aan de auteurs van de definitieve versie van het
Witboek BRV om (lokaal) te experimenteren met ruimtelijk beleid aan te moedigen. Voor innovatieve
clusters zou dit bijvoorbeeld het tijdelijk installeren kunnen inhouden van regelluwe zones. Experimenten
vraagt uiteraard ook telkens rigoureuze evaluaties zowel ex ante als ex post.
Voorbeeld: Voor de Prospectieve Studie Circulaire Economie Poort Genk is een unieke departement- en
beleidsoverschrijdende samenwerking opgezet tussen Ruimte Vlaanderen, OVAM, Poort Genk,
Agentschap Innovatie en Ondernemen, NV De Scheepvaart en de Provinciale Ontwikkelingsmaatschappij
Limburg. Deze studie werd allerminst op een klassieke manier benaderd; de hier gekozen aanpak had
namelijk een uitzonderlijk bottom-up gehalte wat finaal resulteert in een unieke visie voor Poort Genk op
circulaire economie met 2030 als tijdshorizon. Er is daarbij vertrokken van het – voor circulaire economie
relevantie economische én ruimtelijke DNA van de regio en de al aanwezige kiemen van circulair
ondernemerschap. Het is precies deze opbouw vanuit economisch én ruimtelijk DNA, concrete circulaire
business cases én specifieke contextuele elementen die eigen (moeten) zijn aan Poort Genk, heeft
uitgemond in een sterke, gedragen en duidelijk onderscheidende visie op circulaire economie in 2030.
8. Innovatieve clusters en ruimtelijk beleid – een economische insteek
8
Referenties
Christensen, T. en Lämmer-Gamp, T. en Meier zu Köcker, G. (2012), ‘Let’s make a perfect cluster policy and
cluster programme – Smart policy recommendations for policy makers’
Ketels, Ch. en Protsiv, S. (2014), ‘European Cluster Panorama 2014’, European Cluster Observatory Report
Nathan, M. en Overman, H. (2013), ‘Agglomeration, clusters, and industrial policy’, Oxford Review of Economic
Policy, 29 (2)
Pessoa, A. (2011), ‘The Cluster Policy Paradox – Externalities vs. Comparative Advantages’, FEP Working
Papers, 432
RebelGroup i.s.m. BUUR en The Rock Group (2015), ‘Poort Genk – Het laboratorium voor circulair doen’ –
Visierapport Prospectieve Studie Circulaire Economie Poort Genk
RebelGroup i.s.m. BUUR en The Rock Group (2015), ‘Poort Genk – Het laboratorium voor circulair doen’ –
Fundamenten Prospectieve Studie Circulaire Economie Poort Genk
Ruimte Vlaanderen (2015), ‘Witboek Beleidsplan Ruimte Vlaanderen’
Ruimte Vlaanderen (2012), ‘Groenboek Beleidsplan Ruimte Vlaanderen: Vlaanderen in 2050: mensenmaat in
een metropool?
Vlaams Minister van Werk, Economie, Innovatie en Sport (2015), ‘Clusterbeleid’, Terconceptnota aan de
Vlaamse Regering