1. De verleden tijd (past tense)
van regelmatige werkwoorden
vorm: stam + te(n) of de(n)
werken : werk – ik werkte – wij werkten
leren : leer - ik leerde - wij leerden
• soft ketchup: werkwoorden met stam op s,f,t,k,ch,p krijgen: te(n)
alle andere werkwoorden: de(n)
• enkelvoud (singular) te / de ik werkte – hij werkte – u werkte
ik woonde – hij woonde – u woonde
• meervoud (plural) ten / den wij maakten- jullie maakten
wij leerden - jullie leerden
• werkwoorden op z of v altijd de(n)
maar de Z wordt S en de V wordt F
verhuizen – ik verhuisde durven – wij durfden
2. Zet de zinnen in de verleden tijd.
(Zinnen speciaal voor verleden tijd !)
1. Wij ...(wandelen)... vaak in het park.
2. Het ...(regenen)...heel hard.
3. Mijn zus ...(bakken)... altijd zelf haar brood.
4. In 1998 ...(verhuizen)... wij naar Enschede.
5. Ze ...(zetten)... koffie en gingen toen de krant lezen.
6. Hij ...(leren)... het te begrijpen.
7. Mijn ouders ...(wonen)... in Amsterdam.
8. Hij … (leven)… in de Middeleeuwen
9. Hij ...(vastmaken)... de fiets van zijn vriendin aan de boom.
10. De pennen ...(lekken)... inkt op het papier.
11. De loodgieter ...(repareren)... de kraan vakkundig.
12. Die timmerman en deze metselaar ...(bouwen)... ons huis.
13. De computer ...(weigeren)... gisteren dienst.
14. Ik ...(opstarten)... hem gewoon, maar hij deed niets.
15. Jan ...(inschakelen)... de stroom en toen deed hij het weer.
Allemaal regelmatige (zwakke) werkwoorden !
1.wandelden
2.regende
3.bakte
4.verhuisden
5.zetten
6.leerde
7.woonden
8.leefde
9.maakte … vast
10.lekten
11.repareerde
12.bouwden
13.weigerde
14.startte ...op
15.schakelde ...in