SlideShare a Scribd company logo
1 of 172
Download to read offline
EUROPEES FONDS

                             VOOR

      REGIONALE ONTWIKKELING
     ------------------------------------------------------------



     OPERATIONEEL PROGRAMMA

                   DOELSTELLING

“REGIONAAL CONCURRENTIEVERMOGEN EN

            WERKGELEGENHEID”



              VLAANDEREN

                   2007 – 2013



              CCI 2007BE162PO0002
INHOUD


0) Structuur………………………………………………………………………………….3

1) SWOT-analyse
   1.1) Macro-economische structuur…………………………………………………... … .4
   1.2) Kenniseconomie en innovatie……………………………………………….……… 17
   1.3) Ondernemerschap………………………………………………………… ……… 25
   1.4) Ruimtelijke economische omgevingsfactoren………………………………….……29
   1.5) Stedelijke ontwikkeling……………………………………………………...………34
   1.6) Economie en milieu……………………………………………………………... ….40
   1.7) Economie en energie…………………………………………………………………42
   1.8) Samenvattend……………………………………………………………………….. 43
   Besluit – Strategische uitdagingen voor Vlaanderen……………………….…………… 45

2) Strategie
   2.1) Strategische hoofddoelstelling………………………………………….……………47
   2.2) Strategische invalshoeken……………………………………………………………47
        2.2.1) Coherentie met de Europese en Vlaamse beleidsdoelstellingen ……………..47
        2.2.2) Thematische concentratie……………………………………………………..56
        2.2.3) Additionaliteit met Vlaamse beleidsinitatieven ………………………………57
        2.2.4) Integratie van horizontale/transversale thema’s……………………………...58

3) Thematische prioriteiten
   3.1) Prioriteit Kenniseconomie en innovatie………………………………………… …..61
       3.1.1) Strategie………………………………………………………………………..61
       3.1.2) Operationele doelstellingen……………………………………………………63
               - Sensibilisering…………………………………………………………….64
               - Begeleiding……………………………………………………………….65
               - Samenwerking…………………………………………………………….68
               - Internationalisering………………………………………………………..70
               - Vernieuwende voorbeelden van kennisvalorisatie………………………..72
               - Innovatie van de plattelandseconomie……………………………………75

   3.2) Prioriteit Ondernemerschap………………………………………………………….78
       3.2.1) Strategie…………………………………………………………………..……80
       3.2.2) Operationele doelstellingen
               - Stimuleren van ondernemerszin en
                   ondernemersvaardigheden…………...........................................................81
               - Creëren van een faciliterend start-, groei- en overnamekader…………….85
               - Stimuleren van internationaal ondernemen……………………………….90

   3.3) Prioriteit Ruimtelijk-economische omgevingsfactoren
       3.3.1) Strategie………………………………………………………………………. 94




EINDVERSIE                                                                                               1
3.3.2) Operationele doelstellingen
             - Duurzame versterking van de economische poorten, economische
                netwerken en de internationale multimodale bereikbaarheid ………....99
             - Kwaliteitsvolle bedrijventerreinen en bedrijfshuisvestings-
                 mogelijkheden………………………………………………………… 102
             - Realiseren van Vlaamse en subregionale hefboomprojecten……………106
             - Benutten van verduurzamingspotenties van economische concentraties 107

   3.4) Prioriteit Stedelijke Ontwikkeling
       3.4.1) Strategie………………………………………………………………………109
       3.4.2) Operationele doelstellingen
               - Ondersteunen van geïntegreerde stedelijke ontwikkelingsprojecten,
                    die een positieve bijdrage leveren tot het economische succes van
                    een stad en zijn regio…………………………………………………...110
              - Verhogen van de stedelijke vitaliteit in de grootsteden Antwerpen en
                    Gent, met bijzondere aandacht voor achtergestelde buurten, door het
                    ondersteunen van kleinschalige stedelijke projecten op buurt – en
                    wijkniveau …………………………………………………… ………116

   3.5) Prioriteit Technische Bijstand………………………………………………………117

   3.6) Indicatieve verdeling van de beschikbare EFRO-middelen……… ……………... 118

4) Uitvoeringsstructuren
   4.1) Beheersautoriteit……………………………………….…………… ………….….125
   4.2) Certificeringautoriteit ……………………………………………………………...126
   4.3) Auditautoriteit …………………………………………………………………… ..127
   4.4) Toezichtscomité …………………………………………………………………....128
   4.5) Technische werkgroep ………………………………………………… … ………129
   4.6) Programmasecretariaat …………………………………………………………….129
   4.7) Monitoring en evaluatie…………………………………………………………… 133
   4.8) Elektronische uitwisseling van gegevens………………………………………. …138
   4.9) Financiële stromen………………………………………………………...……               139
   4.10) Promotie en communicatie……………………………………………… ……… 142
   4.11) Partnerschap…………………………………………………………………… …146
   4.12) Coördinatie met andere Fondsen/programma’s……………………………… … .147

5) Financiering………………………………………………………...……… ………… 149

6) Ex ante – evaluatie
   6.1) Situering……………………………………………………………………………..151
   6.2) Methodologisch kader…………………………………………………………… .151
   6.3) Synthese van de resultaten…………………………………………………………..153
   6.4) Aanbevelingen………………………………………………………………………156
   6.5) Strategische milieubeoordeling……………………………………………………..160

BIJLAGE 1 -Indicatorenset………………………………………………………….. …..165




EINDVERSIE                                                                            2
STRUCTUUR

        Een SWOT-analyse op programmaniveau vormt de basis voor de strategie van het
        programma. De strategische hoofddoelstelling voor de periode 2007-2013 vloeit voort uit de
        vastgestelde sterkten en zwakten. Een aantal strategische invalshoeken worden voor de
        strategie geformuleerd. Vervolgens worden de inhoudelijke prioriteiten geformuleerd die
        zullen bijdragen tot de realisatie van de hoofddoelstelling. Elke prioriteit heeft op zijn beurt
        een eigen strategische doelstelling, alsook eigen strategische invalshoeken. Per prioriteit
        wordt vervolgens een beperkt aantal operationele doelstellingen opgesteld waarbinnen de
        concrete acties dienen te kaderen. Dit kan schematisch voorgesteld worden als volgt:



                                              SWOT-ANALYSE
                                               VLAANDEREN




                                       OPERATIONEEL PROGRAMMA

                                STRATEGISCHE HOOFDDOELSTELLING
                                   STRATEGISCHE INVALSHOEKEN




              PRIORITEIT 1                      PRIORITEIT 2                        PRIORITEIT 3
         Strategische doelstelling         Strategische doelstelling           Strategische doelstelling
        Strategische invalshoeken         Strategische invalshoeken           Strategische invalshoeken




    Operationele        Operationele      Operationele        Operationele     Operationele      Operationele
    doelstelling        doelstelling      doelstelling        doelstelling     doelstelling      doelstelling




Actie       Actie     Actie      Actie     Actie      Actie      Actie       Actie    Actie      Actie       Actie




        EINDVERSIE                                                                                       3
1) SWOT-ANALYSE


1.1)   Macro-economische structuur

1.1.1) Economische groei
Sinds 2001 bevindt de Vlaamse economie zich in een periode van lage economische groei, net
zoals de rest van Europa. Dit contrasteert sterk met de tweede helft van de jaren ‘ 90 die
gekenmerkt werden door een zeer sterke economische dynamiek. De economische groei in de
periode 2001-2003 in Vlaanderen situeerde zich beneden de 1% terwijl in de periode 1995-
2001 de Vlaamse economie jaarlijks gemiddeld groeide met 2.5 %. Vlaanderen doet daarmee,
net zoals België trouwens, slechter dan het Europees gemiddelde. Vooral de kleinere EU-
lidstaten zoals Ierland, Finland, Luxemburg en Zweden doen het beter1
Zoals blijkt uit onderstaande tabel, verliest Vlaanderen economisch terrein: het BBP per
capita groeide in Vlaanderen in de periode 1995 – 2003 minder snel dan in andere landen en
regio’s binnen Europa.

Tabel 3: BBP per capita, 1995 en 2003, EU-15 = 100
                               1995                                          2003

Luxemburg                    172           Luxemburg                     194
Denemarken                   118           Ierland                       121
België                       113           Denemarken                    113
VLAANDEREN                   111           Oostenrijk                    111
Oostenrijk                   110           Nederland                     110
Duitsland                    110           Verenigd Koninkrijk           109
Nederland                    109           België                        106
Zweden                       106           VLAANDEREN                    106
Italië                       103           Zweden                        105
Frankrijk                    102           Frankrijk                     104
EU-15                        100           Finland                       100
Finland                      97            EU-15                         100
Verenigd Koninkrijk          96            Duitsland                      99
Ierland                      93            Italië                         98
Spanje                       78            Spanje                         87
Portugal                     70            Griekenland                    73
Griekenland                  65            Portugal                       68
Bron: Tweede Barometer-Rapport over het Concurrentievermogen van de Vlaamse economie,
Steunpunt Ondernemerschap, Ondernemingen en Innovatie



1
  “Tweede rapport over het concurrentievermogen van de Vlaamse Economie”, Prof. Dr. Koen De
Backer, Prof. Dr. Leo Sleuwaegen, Steunpunt ondernemerschap, ondernemingen en innovatie




EINDVERSIE                                                                               4
1.1.2.) Internationale vergelijking van de levensstandaard en zijn structurele
        determinanten

Wanneer de welvaart van Vlaanderen geanalyseerd wordt aan de hand van het BBP uitgedrukt
in koopkrachtpariteiten (KKP)2, dan kan met de positie van Vlaanderen in Europese context
globaal als gunstig typeren. . Met een KKP van 26.909,8 euro per inwoner was het Vlaams
Gewest in 2003 één van de meest welvarende regio’s van Europa.3 Zowel het EU-15 als het
nieuwe EU-25 gemiddelde ligt lager, respectievelijk op 23.300 en 21.200 euro. Van de
buurregio’s doet enkel West-Nederland het beter.

                                                                BBP per capita in KKP (2003)
Baden-Württemberg                                                         26.419,0
Nordrhein-Westfalen                                                       23.093,9
Rheinland-Pfalz                                                           20.357,6
Catalonië                                                                 24.452,2
Vlaams Gewest                                                             26.909,8
Lombardije                                                                29.660,1
Nord-Pas-De-Calais                                                        19.399,8
Rhône-Alpes                                                               24.470,7
West-Nederland                                                            28.430,1
Zuid-Nederland                                                            24.382,8
EU 15                                                                     23.300,0
EU 25                                                                     21.200,0


Vlaanderen heeft deze goede positie reeds verscheidene jaren en versterkt deze zelfs nog. Zo
scoorden in 2000 de vier groeiregio’s, Baden-Württemberg, Rhône-Alpes, Lombardije en
Catalonië nog beter dan Vlaanderen, terwijl in 2003 enkel nog Lombardije een grotere
welvaart produceerde.
Dit geeft evenwel geen volledig beeld van de Vlaamse economische situatie. De score van het
BBP hangt af van de volgende deeldeterminanten: het bevolkingsprofiel, de
werkzaamheidsgraad en de arbeidsproductiviteit. De werkzaamheidsgraad en de
arbeidsproductiviteit kunnen nog verder opgesplitst worden. De werkzaamheidsgraad is de
resultante van enerzijds de participatiegraad (hoeveel % van bevolking op arbeidsleeftijd dat
wil werken) en anderzijds de effectieve inschakeling van arbeidskrachten (% van de
werkwillenden die effectief een job vinden). De arbeidsproductiviteit wordt bepaald door de
economische structuur (belang van hoog/laag productieve sectoren) en de gemiddelde
productiviteit binnen de individuele sectoren4
2
  BBP uitgedrukt in koopkrachtpariteiten waardoor rekening wordt gehouden met verschillen in prijsniveau
tussen landen en regio’s.
3
  Dit zijn de cijfers na correctie voor pendelbewegingen van en naar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
4
    “Tweede rapport over het concurrentievermogen van de Vlaamse Economie’, Prof. Dr. Koen De
Backer, Prof. Dr. Leo Sleuwaegen, Steunpunt ondernemerschap, ondernemingen en innovatie”.




EINDVERSIE                                                                                                 5
Wanneer we deze elk afzonderlijk bekijken, krijgen we een ander beeld.
Hoewel de vergrijzing van de bevolking een trend is in geheel Europa, is het
bevolkingsprofiel van Vlaanderen in vergelijking met de rest van Europa niet zo gunstig.
Slechts 65,8% van de Vlaamse bevolking is op arbeidsleeftijd (15-64jaar) terwijl het EU-25
gemiddelde op 66,7% ligt (EU-15: 66,4%).

                       Arbeidsproductivitei Werkzaamheidsgraad Bevolking tussen 15 en
                        t per werknemer        (in %) (2003)           64 jaar
                        (in KKP) (2003)                            (in %) (2003)
Baden-Württemberg           57.548,3                69,8                65,7
Nordrhein-Westfalen         56.429,7                62,5                65,5
Rheinland-Pfalz             46.711,7                66,8                65,2
Catalonië                   54.572,7                66,6                67,3
Vlaams Gewest               64.962,9                62,9                65,8
Lombardije                  67.402,9                63,9                68,9
Nord-Pas-De-Calais          51.522,2                56,6                66,7
Rhône-Alpes                 62.889,4                64,5                60,3
West-Nederland              56.886,4                73,7                67,8
Zuid-Nederland              49.396,4                73,1                67,5
EU 15                       54.606,4                64,3                66,4
EU 25                       50.550,5                62,9                66,7


Ook op het tweede element van het BBP, de werkzaamheidsgraad, scoort Vlaanderen eerder
zwak. Enkel het Brussels en Waals Gewest en Nord-Pas-de-Calais gaan nog onder de score
van 62,9%. Deze lage Vlaamse cijfers zijn te wijten aan arbeidsbesparende investeringen en
een lage arbeidsparticipatie. Vlaanderen blijkt er echter wel in te slagen om de personen die
willen werken effectief in te schakelen in het arbeidsproces, resulterend in een lagere
werkloosheid. Toch weegt dit niet op tegen de lage participatiegraad
Wat de arbeidsproductiviteit betreft is Vlaanderen met 65.000 euro per werknemer ten
opzichte van een EU-25 gemiddelde van 50.550,5 euro, na het Brussels Gewest en
Lombardije, de absolute koploper. In 2000 stonden de vier groeiregio’s nog voor Vlaanderen
maar de laatste jaren heeft Vlaanderen zijn vroegere koppositie weer verworven Het
productiviteitsvoordeel compenseert volledig de negatieve effecten van een ongunstig
bevolkingsprofiel en een lage werkzaamheid5. De arbeidsproductiviteit vormt bijgevolg de
belangrijkste factor van onze welvaart en van de goede globale ranking binnen Europa.




5
  “Tweede rapport over het concurrentievermogen van de Vlaamse Economie”, Prof. Dr. Koen De
Backer, Prof. Dr. Leo Sleuwaegen, Steunpunt ondernemerschap, ondernemingen en innovatie.




EINDVERSIE                                                                                 6
1.1.3.) Regionale spreiding van de welvaart

De welvaart kan op twee wijzen in kaart gebracht worden6: naast het BBP per hoofd
(geproduceerde welvaart per gebied) kan het beschikbaar inkomen per hoofd (inkomen dat de
inwoners in een gebied daadwerkelijk in handen hebben) als maatstaf gebruikt worden.

Het gemiddelde BBP per inwoner bedroeg 26.161 euro in het Vlaamse Gewest anno 2003.
De verschillen tussen de Vlaamse arrondissementen kunnen echter groot zijn: Antwerpen
scoort 25,3% hoger dan dit Vlaamse gemiddelde; het BBP per capita situeert zich in Tongeren
40,5% lager. Veel heeft te maken met de aanwezigheid van nijverheidstakken in het gebied in
kwestie. Sedert 1995 is de spreiding van het BBP per hoofd over de Vlaamse
arrondissementen afgenomen. Dat wil zeggen dat de verschillen in welvaartsproductie kleiner
worden. Dit is op zich een goed punt voor een beleid dat zich richt op het afvlakken van de
welvaartsverschillen binnen Vlaanderen.

Ook zijn er tussen de Vlaamse provincies enkele andere economische verschillen.
West-Vlaanderen scoort op een aantal economische welvaartsindicatoren minder hoog dan het
Vlaams Gewest. West-Vlaanderen draagt voor 17,6% bij voor het BBP van Vlaanderen. Dit is
iets minder dan haar aandeel in de Vlaamse bevolking (18,9%). In 2003 was dit zo voor:

    -   het BBP per inwoner (23.900 euro t.o.v. 25.700 euro in 2003)
    -   het beschikbaar inkomen per inwoner (14.950 euro t.o.v. 15.800 euro in 2002)
    -   de gemiddelde arbeidsproductiviteit per werknemer (64.800 euro t.o.v. 70.400 euro in
        2003)
    -   de groei in bruto toegevoegde waarde over de periode 1995-2002 (reëel met 1,9%
        t.o.v. 2,2%)

Daar moeten evenwel een aantal – vanuit economisch oogpunt gezien – positieve
vaststellingen tegenover geplaatst worden. In West-Vlaanderen is de arbeidseenheidskost per
werknemer in die mate lager (35.000 euro t.o.v. 39.300 euro, in 2002), dat ook de loonkost
per eenheid product (0,55 euro t.o.v. 0,58 euro) er lager is en zo een concurrentieel voordeel
biedt. Bovendien is het geloof in de eigen ontwikkeling er sterk aanwezig. De
investeringsratio (24,6%) is hoger dan elders. Tussen 1995-2002 stegen de investeringen er
gemiddeld met 4,1%, wat meer is dan het Vlaamse gemiddelde.

Oost-Vlaanderen scoort op het BBP per inwoner (22.890 euro t.o.v. 25.722 euro) en op de
gemiddelde arbeidsproductiviteit per werknemer (68.235 euro t.o.v. 70.365 euro) minder hoog
dan het Vlaamse Gewest. e groei in bruto toegevoegde waarde over de periode 1995-2002
(reëel met 2,4% t.o.v. 2,2%) is iets beter dan het Vlaams gemiddelde. Het beschikbaar
inkomen per inwoner is vrijwel gelijk aan dat van Vlaanderen (15.792 euro t.o.v. 15.784 euro
in 2002). Dit wijst erop dat de welvaart uit andere productievere regio’s wordt “ingevoerd”,
voornamelijk door pendel naar Brussel. Ook op andere vlakken kunnen de zwakkere
prestaties gecompenseerd worden. Tegenover de matige arbeidsproductiviteit staan
arbeidseenheidskosten die onder het Vlaamse gemiddelde liggen (37.788 euro t.o.v. 39.270
euro in 2002). Helaas leidt dit niet tot een concurrentieel voordeel: de loonkosten per eenheid
product zijn vrijwel gelijk aan de Vlaamse waarde (0,57 euro t.o.v. 0,58 euro). De
investeringsratio (23,1%) wordt door de Vlaamse provincies alleen overtroffen door West-


6
 De bron van alle gebruikte gegevens is het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR), desgevallend
bewerkt door de Studiedienst van de Vlaamse Regering.


EINDVERSIE                                                                                               7
Vlaanderen. Tussen 1995-2002 stegen de investeringen er met 4,2%, wat meer is dan het
Vlaams gemiddelde.

Vlaams-Brabant doet het op een aantal economische welvaartindicatoren beter dan het
Vlaams Gewest. De provincie Vlaams-Brabant draagt voor 17,7% bij tot het BBP van
Vlaanderen. Dit is wat hoger dan haar aandeel in de Vlaamse bevolking (17,2%). In 2003 was
dat zo voor:

       -   het BBP per inwoner (26.572 euro t.o.v. 25.722 euro in 2003), op Antwerpen na de
           beste score van de Vlaamse provincies.
       -   het beschikbaar inkomen per inwoner (18.147 euro t.o.v. 15.784 euro in 2002). Dit
           is het beste resultaat van alle provincies.
       -   de gemiddelde arbeidsproductiviteit (75.191 euro t.o.v. 70.365 euro in 2003), op
           Antwerpen na de beste score van de Vlaamse provincies.
       -   de reële groei in bruto toegevoegde waarde over de periode 1995-2002 (3,3% t.o.v.
           2,2%). Dit is de sterkste groei van alle provincies.

De loonkosten per werknemer (arbeidseenheidskosten) liggen met 43.674 euro dan weer het
hoogst van alle Vlaamse provincies. Hierdoor wordt het voordeel van de hoge
arbeidsproductiviteit teniet gedaan. De investeringsratio ligt met 19,3% bovendien lager dan
in de andere provincies (Vlaams gemiddelde: 21,7%). Wel dient hier vermeld te worden dat
de investeringsratio gewoonlijk lager ligt in regio’s zoals Vlaams-Brabant waar de
dienstensectoren domineren. De groei van de investeringen in de periode 1995-2002 is wel op
Limburg na het hoogst van de Vlaamse provincies.

Antwerpen scoort op een aantal economische welvaartsindicatoren beter dan het Vlaamse
Gewest. De provincie Antwerpen draagt voor 33,1% bij tot het BBP van Vlaanderen. Dit is
ruim meer dan haar aandeel in de Vlaamse bevolking (27,7%). In 2003 was dit zo voor:

       -   het BBP per inwoner (30.710 euro t.o.v. 25.722 euro in 2003). Dit is veruit de
           beste score van de Vlaamse provincies.
       -   de gemiddelde arbeidsproductiviteit (76.078 euro t.o.v. 70.365 euro in 2003). Dit
           is opnieuw de beste score in Vlaanderen.

Het beschikbaar inkomen per inwoner ligt iets lager dan in de rest van Vlaanderen (15.647
euro t.o.v. 15.784 euro in 2002). Bedenkelijker is dat de reële groei in bruto toegevoegde
waarde over de periode 1995-2002 zwakker is dan het Vlaams gemiddelde (1,6% t.o.v. 2,2%).
De loonkosten per werknemer liggen met 42.106 euro dan weer hoger dan het Vlaamse
gemiddelde van 39.270 euro. Hierdoor wordt het voordeel van de hoge arbeidsproductiviteit
teniet gedaan: de loonkosten per eenheid product liggen op hetzelfde niveau als in
Vlaanderen. De investeringsratio ligt met 20,2% bovendien vrij laag. Onder de Vlaamse
provincies doet alleen Vlaams-Brabant het minder goed. Er is evenmin sprake van een
inhaalbeweging. De groei van de investeringen 1995-2002 is zelfs de laagste van alle
provincies.

Ondanks de economische initiatieven van de voorbije decennia, is de Limburgse welvaartsgap
met de andere regio’s van Vlaanderen nog niet gedicht. De grote(re) aanwezigheid van
potentiële actieven in hun bevolking (62,4% t.o.v. 60,2%) kan niet verhinderen dat het BBP
per inwoner nog steeds lager blijft. Dit is het gevolg van een lagere arbeidsproductiviteit




EINDVERSIE                                                                                 8
(59.900 euro in 2002) en een lagere werkzaamheidsgraad (62,3 t.o.v. 66,6). Enkele
economische welvaartsindicatoren van Limburg zijn:

       -   De reële economische groei bedroeg gemiddeld 2,5% over de jaren 1995-2002.
           Dat is beter dan gemiddeld in het Vlaams Gewest (2,2%) en beter dan in alle
           provincies, met uitzondering van Vlaams-Brabant (3,3%).
       -   De investeringsquote bedroeg anno 2001 27,3% en is daarmee het hoogst van alle
           Vlaamse provincies.
       -   Over de periode 1995-2001 groeiden de private investeringen met gemiddeld 6,1%
           per jaar. Dit is beter dan in heel het Vlaamse Gewest.
       -   De toename van de nominale bruto toegevoegde waarde blijft echter achter op het
           Vlaams gemiddelde. De groei van het BBP per inwoner alsook het BBP lopen over
           de periode 1995-2002 achter op andere provincies. Het BBP per inwoner (21.200
           euro in 2002) is het laagst van alle Vlaamse provincies.
       -   De groei van het gemiddeld inkomen lag over de periode 1995-2002 iets onder het
           Vlaamse gemiddelde zodat het gemiddeld inkomen per inwoner (13.900 euro) het
           laagste blijft.
       -   De arbeidseenheidskost is relatief laag (34.700 euro in 2001) en groeide relatief
           zwak (2,3% over 1995-2001). Dat wil zeggen dat de arbeid in Limburg gemiddeld
           relatief goedkoop blijft.
       -   De loonkost per eenheid product ligt in Limburg (0,59 euro in 2001) iets boven het
           gemiddelde niveau van Vlaanderen. Dit komt doordat niet alleen de
           arbeidseenheidskost maar ook de arbeidsproductiviteit eerder laag zijn.

De spreiding van het beschikbaar inkomen is dan weer iets toegenomen sedert 1995. De
verschillen in rijkdom tussen de arrondissementen neemt toe. Het beschikbaar inkomen beliep
in 2003 gemiddeld 15.972 euro per inwoner in het Vlaamse Gewest. De spreiding over de
arrondissementen is veel minder uitgesproken, te wijten aan het herverdelend effect van onze
sociale zekerheid: het niveau is in Halle-Vilvoorde 16,3% boven dit van het Vlaamse Gewest;
in Maaseik situeert het zich 14,4% lager.

Figuur 3 toont dat er verschillen kunnen bestaan tussen geproduceerde en verdiende welvaart:
in een aantal arrondissementen is het gemiddeld inkomen erg hoog. Dat heeft te maken met de
nabijheid van het Brusselse Gewest: heel wat inwoners gaan werken in Brussel (waar de
lonen vrij hoog zijn, als gevolg van de aanwezigheid van beslissingscentra van bedrijven en
instellingen), maar nemen hun inkomen mee naar huis waar zij wonen. Dat betekent niet
noodzakelijk dat de eigen welvaartsproductie in de regio’s ook heel groot is. Grootstedelijke
arrondissementen scoren daarentegen dan weer eerder goed inzake BBP. Dat verwondert niet
gezien de aanwezigheid van belangrijke secundaire en tertiaire nijverheidstakken. Doch deze
gebieden kampen ook met typische stedelijke problemen wat zich reflecteert in gemiddeld
matige inkomensniveaus. In regio’s zonder grote stad ligt het BBP eerder laag. In sommige
arrondissementen kan dat opgevangen worden door de pendel naar naburige
tewerkstellingspolen. In andere regio’s, die verder van een grote tewerkstellingspool
verwijderd zijn, ligt dat moeilijker. Dat weerspiegelt zich dan in het gemiddelde
inkomensniveau.




EINDVERSIE                                                                                 9
Figuur 3: BBP PER HOOFD EN BESCHIKBAAR INKOMEN
                                                                    PER HOOFD IN DE VLAAMSE ARR. IN 2003
                                                                        Indices (Vlaamse Gewest = 100 )
                                                                                            120
                                                                                                                                                     Halle-Vilvoorde
  Beschikbaaer inkomen per hoofd (euro)




                                                                                                   Leuven


                                                                                                                        110


                                                                                                                                                Mechelen
                                                                       Dendermonde                                  Brugge                                   Gent
                                                                                                                                    Turnhout
                                                                                                                        100
                                                               Aalst
                                          50              60                70              80            90                  100              110                  120               130
                                                                 Eeklo                                          Veurne           Kortrijk                                 Antwerpen
                                                                                 Oostende        Oudenaarde
                                                                                                                     Roeselare      Hasselt
                                                                                                     Sint-Niklaas                                    Tielt
                                                                                                                         90
                                               Tongeren          Diksmuide

                                                                            Maaseik     Ieper

                                                                                                                         80
                                                                                                  BBP / hoofd (euro)

Concluderend kan men stellen dat de gemiddelde Vlaamse welvaart belangrijke intra-
Vlaamse verschillen verhult.
1.1.4.) Economische sectoren

De tertiarisering van de economie is een algemene trend in Europa. De gemiddelde
tertiariseringsgraad van de EU-15 op basis van de werkgelegenheid bedraagt 71%.

Figuur: economische structuur volgens de tewerkstelling in % (2004)




EINDVERSIE                                                                                                                                                                                  10
Ook in Vlaanderen is de tertiaire sector, in termen van werkgelegenheid en toegevoegde
waarde, duidelijk de belangrijkste sector. Qua tewerkstelling vertegenwoordigt hij een
aandeel van ongeveer 75 % van de beroepsbevolking, tegenover 22 % in de secundaire en
2,2 % in de primaire sector.

Tabel: aantal jobs in loondienst, naar sector (WAV indeling)
                                                  2000         2001      2002

Land- en tuinbouw                                 25.470       24.885    24.754
Visserij                                          456          732       562
Totaal primaire sector                            25.926       25.617    25.316

Winning van delfstoffen                          620           611       591
Vervaardiging van dranken, voeding en tabak      64.016        64.227    64.728
Textielindustrie                                 34.920        34.449    32.743
Vervaardiging van kleding en schoeisel, leer- en 10.262        9.227     8.437
bontnijverheid
Vervaardiging van meubels                        16.555        16.880    16.255
Houtindustrie                                    8.538         8.731     8.636
Grafische nijverheid                             30.945        31.139    29.913
Chemische industrie                              51.841        52.298    51.139
Rubber- en kunststofnijverheid                   21.837        21.011    19.646
Vervaardiging van glas, bakstenen, cement en 18.028            17.682    17.348
andere bouwmaterialen
Metallurgie                                      22.535        22.509    21.873
Vervaardiging van metaalproducten                40.105        42.000    40.523
Vervaardiging van machines, apparaten en 25.803                26.742    26.280
werktuigen
Vervaardiging van elektrische machines en 16.568               17.497    16.385
apparaten
Vervaardiging van kantoormachines, computers, 16.419           16.611    14.560
audio-, video- en telecommunicatieapparatuur
Vervaardiging van medische apparatuur            4.158         4.892     4.877
Vervaardiging van transportmiddelen              54.289        55.352    52.948
Overige industrie                                6.966         6.625     6.210
Elektriciteit, gas, stoom en water               12.547        12.053    11.746
Bouw                                             118.196       118.767   118.116
Totaal secundaire sector                         575.148       579.303   562.954

Garagewezen                                       32.450       33.672    34.415
Groothandel en handelsbemiddeling                 111.631      115.078   115.017
Kleinhandel                                       111.402      114.966   117.576
Verhuurdiensten                                   11.833       12.095    12.446
Horeca                                            63.996       69.807    71.341
Vervoer                                           73.885       75.470    71.942
Vervoersondersteunende activiteiten               34.439       37.433    36.674
Post en telecommunicatie                          34.308       34.941    34.356
Financiële diensten                               48.545       49.458    45.879
Informatica                                       23.925       27.209    26.162


EINDVERSIE                                                                          11
Advies en bijstand aan ondernemingen en 68.130                  71.356          73.531
personen
Selectie en terbeschikkingstelling van personeel 76.362         75.267          78.968
Industriële reiniging                            22.351         22.874          23.980
Overige diensten aan personen                    16.580         16.973          17.241
Totaal tertiaire sector                          729.837        756.599         759.528

Openbaar bestuur                                   98.605       95.787          97.704
Justitie, defensie en openbare veiligheid          49.081       50.065          48.945
Verplichte sociale verzekering                     10.755       10.762          10.830
Onderwijs                                          185.114      189.900         194.992
Ziekenhuizen en overige gezondheidszorg            99.467       101.928         104.183
Maatschappelijke dienstverlening                   112.762      122.646         126.931
Recreatie, cultuur en sport                        24.920       27.224          27.634
Speur- en ontwikkelingswerk                        5.704        5.553           5.511
Afvalwater- en afvalverzameling; straatreiniging   8.549        8.229           8.425
Belangenvertegenwoordiging                         13.675       13.734          13.943
Totaal quartaire sector                            608.632      625.828         639.098

Slecht gedefinieerde activiteiten                  2.038        1.776           1.205

Totaal                                             1.941.581    1.989.123       1.988.101

In de periode 2000-2002 nam het aantal betrekkingen in loondienst in de primaire en
secundaire sectoren af. Factoren als desindustrialisering, uitbesteding, delokalisatie en
mondialisering spelen hier een rol. Het aantal banen in loondienst in de tertiaire sector
expandeerde met 29.691. Groot- en kleinhandel zijn de diensten met het grootste aantal
arbeidsplaatsen. Tussen 2000 en 2002 was de quartaire sector goed voor 30.766 bijkomende
arbeidsplaatsen. De sectoren met de grootste tewerkstelling zijn onderwijs, maatschappelijke
dienstverlening en ziekenhuizen en overige gezondheidszorg.


Wat betreft de secundaire sector scoort Vlaanderen op het vlak van de werkgelegenheid
goed in de medium- ( vervaardiging van chemische producten, (elektrische) apparaten en
machines, wagens en rollend materieel ) en hoogtechnologische sectoren (vervaardiging van
farmaceutische producten, audio-, video- en telecommunicatieapparatuur en kantoormachines
en computers ) met een aandeel van 8,13% van de totale tewerkstelling. Hiermee wordt
Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en zelfs Zweden voorafgegaan, enkel
Duitsland deed het in 2002 beter met 9,13%.
Wat betreft de milieu-industrie in Vlaanderen, is uit analyses van de SERV gebleken dat
2,6 % van het totaal aantal bedrijven actief waren op milieugebied. Qua tewerkstelling stelt de
sector slechts 1.4 % van de het totaal aantal werknemers tewerk. Ruim 90 % van de bedrijven
zijn kleine en middelgrote bedrijven, de overige 10 % zijn grote bedrijven. De grote bedrijven
maken wel 46 % uit van de omzet in de milieusector. Naar activiteit zijn 73 % actief op één
bepaald milieucompartiment of –aspect actief, ongeveer 17 % op twee milieuaspecten en
slechts 10 % op meer dan twee milieuaspecten. Uit de studie volgt dat de afval- en


EINDVERSIE                                                                                  12
recyclagesector de grootste activiteit, omzet en tewerkstelling vertonen, gevolgd door de
watersector (zowel watervoorziening als afvalwaterbehandeling). De activiteiten op het
gebied van bodem, lucht, geluid en consulting zijn eerder van beperkte omvang7.


Qua toegevoegde waarde bekleedt Vlaanderen een sterke positie in de tertiaire sectoren van
de handel en de gezondheidszorg & maatschappelijke dienstverlening. De transit– en
havenactiviteiten en de uitbouw van onze sociale welvaartstaat zijn daar niet vreemd aan. Het
onderwijs komt eveneens goed aan bod in onze regio, maar volgt dezelfde groei als elders in
de EU25. De sector zakelijke diensten & onroerend goed is in omvang heel belangrijk. In
verhouding tot de Europese Unie is deze sector hier iets beter vertegenwoordigd. De
financiële instellingen en de overheidssector staan zwak.

                  RELATIEVE AANWEZIGHEID EN GROEI VAN DE TERTIAIRE BEDRIJFSTAKKEN IN HET VLAAMSE
                  GEWEST T.O.V. DE EU-25 (index=100) op basis van de bruto toegevoegde waarde, toestand 2003

                                                                                        120
         VERBETEREND                                                                             Relatieve groei 1998 - 2003                  STERK



                                                                                                                            handel
                                                                                       110
                                                                              gezondheidszorg &
                                                                        maatschappelijke dienstverlening
                                                                                                                                              Relatieve
                                                                                                                                              aanwezig-
                cultuur & gemeenschapsvoorzieningen                  overheid                                                                 heid 2003
                                                                                        100
    40           50            60              70               80              90         100             110        120               130           140
                                                                                                                            onderwijs
                          horeca
                                                                                                 zakelijke diensten
                                     particuliere huishoudens                                    en onroerend goed

                                                                                         90

                                                                        vervoer &
                                                                       communicati
                                                                            e
                                     financiële
                                    instellingen
         ZWAK                                                                                                           ACHTERBLIJVEND
                                                                                         80


De grootte van de bel geeft de omvang van de toegevoegde waarde weer. Er zijn vier kwadranten:
- sterk: sterk aanwezig en sterk gegroeid
- achterblijvend: sterk aanwezig, maar zwak gegroeid
- verbeterend: zwak aanwezig, maar sterk gegroeid
- zwak: zwak aanwezig en zwak gegroeid

In de secundaire sector zijn de sectoren van de chemie & kunststof, de metaalproducten en de
overige industrie (waaronder de meubelnijverheid) sterk aanwezig en sterk gegroeid.
Vlaanderen is ook gespecialiseerd in de voedingsnijverheid en de petrochemie, maar deze
sectoren groeiden ongeveer aan hetzelfde tempo als in de EU25. De textiel & confectie, de
nutsectoren en de bedrijven die transportmiddelen vervaardigen, komen naar verhouding ook


7
  Sociaal-economische analyse van de Vlaamse milieu-industrie (1999). Aanvullende
regionale analyse (2000), SERV




EINDVERSIE                                                                                                                                                13
goed aan bod, maar verliezen terrein in vergelijking met hun Europese sectorgenoten. De
belangrijke bouwsector is iets minder sterk aanwezig en groeide ook wat zwakker dan in de
hele Europese Unie. De verschillen zijn echter niet zo groot.
Zwak aanwezig en zwak gegroeid zijn dan weer de machines & apparaten, de vervaardiging
van elektrische en optische instrumenten, de uitgeverijen & drukkerijen en de sector van de
bouwmaterialen. Deze sectoren kregen meer kansen in Europa als geheel.

                     RELATIEVE AANWEZIGHEID EN GROEI VAN DE SECUNDAIRE BEDRIJFSTAKKEN IN HET
                    VLAAMSE GEWEST T.O.V. DE EU-25 (index=100) op basis van de bruto toegevoegde waarde,
                                                      toestand 2003

                                                                   120
      VERBETEREND                                                           Relatieve groei 1998 - 2003                                           STERK

                                                                            overige                                         chemie en kunststof
                                                                           industrie      metaalproducten
                                       keramische,          hout
                                           glas
      Relatieve
      aanwezigheid 2003                                                       bouw                        voeding
                                                                   100
  0            20            40            60          80             100               120         140               160      180          200           220
                                                                                                                                 petrochemie
                    machines & apparaten




                                                                                                textiel & confectie
                                     elektrische &
                                                                           transport-
                                  optische apparaten                80
                                                                           middelen
                                                                                               nutssectoren
                                                             drukkerijen
          delfstoffen




       ZWAK                                                                                                                    ACHTERBLIJVEND
                                                                    60


De grootte van de bel geeft de omvang van de toegevoegde waarde weer. Er zijn vier kwadranten:
- sterk: sterk aanwezig en sterk gegroeid
- achterblijvend: sterk aanwezig, maar zwak gegroeid
- verbeterend: zwak aanwezig, maar sterk gegroeid
- zwak: zwak aanwezig en zwak gegroeid

De primaire sector vertegenwoordigt nog slechts 2.2 % van de totale beroepsbevolking.
Binnen deze sector neemt de glastuinbouw, als belangrijke basis in de plattelandseconomie
(toelevering, veilingen, afzet), een bijzondere plaats in. De moderne glastuinbouwbedrijven
(meerdere ha) kunnen thans beschouwd worden als KMO’s op niveau van investeringen,
innovatie, technologie en arbeid. Gezien de evolutie op het vlak van het ruimtelijk beleid en
het duurzaam gebruik van productiefactoren (energie, water, …) bestaat er in Vlaanderen
een concrete behoefte aan nieuwe duurzame ontwikkelingskansen voor deze sector. Er dient
daarom ook optimaal ingespeeld te worden op innovatieve technologieën en het creëren van
schaaleffecten op ruimtelijk vlak, voornamelijk naar energie- en watergebruik toe.


Naast de tertiarisering van de economie, dient tevens gewezen op het belang van de KMO -
sector. Vlaanderen is reeds lang gekend als dé KMO-regio. Veel van deze KMO’s zijn echter
familiale ondernemingen met erg weinig personeelsleden. Zo heeft meer dan de helft van de
ondernemers (59%) in Vlaanderen geen enkel personeelslid in dienstverband. Daarnaast zijn
er ook nog heel wat ondernemingen met een klein aantal personeelsleden (tot 50 werknemers)


EINDVERSIE                                                                                                                                                 14
en een aantal middelgrote ondernemingen (tot 200 werknemers). Op het vlak van de
tewerkstelling is bijgevolg het belang van de grote ondernemingen in Vlaanderen niet te
onderschatten.

Tabel: Dimensie van de inrichtingen volgens het totaal aantal tewerkgestelde werknemers.
                     Inrichtingen Vlaams Inrichtingen België Totaal          werknemers
                     Gewest                                        België
                        Aantal        %      Aantal         %         Aantal       %
< 5 wn.                 97.515      64,64 166.402         65,29      291.236      8,27
Van 5 tot 9 wn.         23.391      15,51    38.893       15,26      245.615      6,97
Van 10 tot 19 wn.       13.503       8,95    22.333        8,76      288.627      8,19
Van 20 tot 49 wn.        9.917       6,57    16.281        6,39      473.908     13,45
Van 50 tot 99 wn.        3.343       2,22     5.453        2,14      364.191     10,34
Van 100 tot 199 wn.      1.665       1,10     2.788       1,09       369.916     10,50
Van 200 tot 499 wn.      1.034       0,69     1.788       0,70       500.763     14,22
Van 500 tot 999 wn.       306       0,20       532        0,21       314.408      8,93
1000 wn. en meer          184        0,12      382         0,15      673.611     19,12
Totaal                 150.858       100    254.852        100      3.522.275     100



1.1.5. ) Internationale oriëntatie

Door de kleinschaligheid van de binnenlandse markt heeft Vlaanderen een erg open economie
die in sterke mate afhankelijk is van de internationale omgeving. In 2003 bedroeg de Vlaamse
uitvoer 91% van het BBP, dat is 145,5 miljard euro. In 2004 voerde Vlaanderen voor 158.3
miljard euro uit. Dit zorgde voor een hoge uitvoerratio van 97.5% van het BBP. Voor 2005
verwacht de Nationale Bank van België (NBB) dat de stijgende trend voor Vlaanderen
behouden blijft. Men schat dat de uitvoer voor 2005 171.6 miljard euro zal bedragen.
Duitsland, Frankrijk, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Italië vertegenwoordigen de
belangrijkste afzetmarkten met een gezamenlijk aandeel van ongeveer 60% in de totale
uitvoer. Drie kwart van de uitvoer is bestemd voor andere EU-lidstaten.

Tabel: Uitvoer van het Vlaamse Gewest naar partnerland (miljoenen euro)
                              2003                  2004             2005 (raming)
Totaal                     145.580,8             158.266,4             171.607,5
Europese Unie              110.029,9             119.448,1             127.590,9
Frankrijk                   21.311,5             22.764,0               24.094,7
Nederland                   20.011,2             21.971,9               22.992,1
Duitsland                   25.394,6             28.038,1               30.241,9
Italië                      7.745,5               8.209,8                9.358,0
Verenigd Koninkrijk         13.759,7              14.559,8              14.486,9

Aangezien meer dan driekwart van de Vlaamse export de Europese Unie als bestemming
heeft, kan men stellen dat niet de Vlaamse, maar de Europese markt relevant is voor Vlaamse
ondernemingen. Dit is vooral het geval in de secundaire en de tertiaire sector waar in 2003
meer dan de helft van de omzet bestemd was voor de export. De primaire sector volgt deze
trend veel minder met een exportcijfer van slechts 12% van de omzet. De voornaamste



EINDVERSIE                                                                                 15
exportproducten zijn machines en vervoersmaterieel (28.3%), chemische producten (26.4%)
en edelstenen. Dit zijn echter ook de belangrijkste productcategorieën aan de importzijde.

De Vlaamse uitvoer verschilt op een aantal punten van deze van andere Europese landen.
Vlaanderen blijkt gespecialiseerd in chemische producten, petroleum en petroleumproducten.
Ook Vlaamse voedingswaren en vee blijken in het buitenland gegeerd. Verder kan
Vlaanderen behoorlijke troeven voorleggen op het vlak van halffabrikaten. Diverse
consumptiegoederen en investeringsgoederen komen relatief minder aan bod in het Vlaamse
uitvoerpakket dan in andere Europese landen. Tot slot zal het geen verbazing wekken dat
grondstoffen geen Vlaamse exportspecialiteit vormen.




EINDVERSIE                                                                              16
Doordat België zijn grondstoffen massaal moet invoeren, is de inflatie in België vanaf 2003
voortdurend gestegen door prijsstijgingen van olieproducten en andere grondstoffen. In 2005
is het algemeen prijspeil in België (2,5) zelfs hoger is dan de EU-inflatie (2,2).

                                     HICP België                    HICP EU
2003                                    1,5                           2,1
2004                                    1,9                           2,1
2005                                    2,5                           2,2

De economische openheid uit zich anderzijds in de grote invoerstromen. Ook hier gaat het
voornamelijk over import uit de andere lidstaten van de EU (73,5% in 2003 en 71,6% in
2004). Het economische belang van import en export kan slechts geconsolideerd blijven
zolang de bereikbaarheid voldoende gegarandeerd is. Het is noodzakelijk dat ingezet wordt op
het uitwerken van multimodaal goederenvervoer. Een maximaal positief effect wordt
verkregen wanneer ook een goed uitgewerkt ruimtelijk locatiebeleid operationeel is.

Bovendien is Vlaanderen samen met Zuid-Nederland de logistieke draaischijf van Europa.
Daarbij vormen de Antwerpse zeehaven (naast de havens van Gent, Zeebrugge en Oostende)
en de luchthaven van Zaventem de belangrijkste “economische poorten” van Vlaanderen op
de wereld. In 2003 was Antwerpen de vierde belangrijkste haven van de wereld voor
goederentrafiek, na Rotterdam, Singapore en Hong Kong. Ook de luchthaven van Zaventem
behoort tot de top vijf van Europese luchthavens inzake het vrachtvervoer.

Een derde aspect van de openheid van de Vlaamse economie is het grote aantal buitenlandse
investeringen die Vlaanderen aantrekt. Bijna de helft van de industriële werkgelegenheid en
meer dan 60% van de toegevoegde waarde van industriële ondernemingen kwam in 2002 van
de buitenlandse ondernemingen. In de dienstensector gaat het om respectievelijk 29% en
34%. Nergens in de EU haalt men dergelijke hoge percentages met uitzondering van de
industrie in Ierland. De centrale ligging van Vlaanderen in Europa en het uitgebreide
infrastructuurnetwerk hebben in het aantrekken van vestigingen van grote multinationals
steeds een belangrijke rol gespeeld sinds de jaren ‘60. Toch wordt vastgesteld dat
buitenlandse ondernemingen hun initiatieven in Vlaanderen terugschroeven of ze zelfs
volledig stopzetten zonder dat hier voldoende nieuwe buitenlandse investeringen tegenover
staan. Dit houdt in dat ook specifieke, hoogwaardige ruimte nodig is om buitenlandse
investeringen een geschikte plaats te bezorgen.


1.2) Kenniseconomie en innovatie

Tengevolge van de globalisering zal Vlaanderen steeds meer een beroep moeten doen op zijn
kennis om overeind te blijven in de internationale concurrentie. Kostencompetitiviteit wordt
voor Vlaanderen immers steeds moeilijker vermits nieuwe economische spelers over
belangrijke kostenvoordelen beschikken. Vlaanderen wenst verdere stappen te zetten in de
kenniseconomie, waar kennis de basis voor competitiviteit vormt. Innovatie vormt een
belangrijke determinant van het concurrentievermogen in de kenniseconomie.

Voor het luik kenniseconomie steunt deze analyse in belangrijke mate op de nota van
Flanders District of Creativity (Flanders DC) “Strategische omgevingsanalyse: Uitdagingen
voor de toekomst. Nood aan een creatief groeimodel” (september 2005), waarin de omgeving,
uitdagingen en problemen van de Vlaamse economie voor het volgende decennium worden


EINDVERSIE                                                                               17
geschetst. Het luik innovatie is gebaseerd op de internationale kwantitatieve benchmarking
van het Vlaams innovatiesysteem van de Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid (VRWB)
“Aanbeveling 24. Opvolging Vlaams Innovatiepact. Eerste invulling van de kernindicatoren”
(maart 2005), waarin de belangrijkste basiskenmerken van het Vlaams innovatiesysteem
worden beschreven.


Kenniseconomie

1. Positie van Vlaanderen in groeiende kennisintensieve sectoren

De toekomstige economische groei zit vooral in de kennisintensieve sectoren. Indien
Vlaanderen zijn internationale aanwezigheid in deze sectoren niet verder uitbouwt, dreigt de
economische groei van Vlaanderen af te nemen. Vlaanderen heeft momenteel vooral een
belangrijke aanwezigheid in de sectoren chemie, farmacie en automobiel. Deze sectoren
kenmerken zich door een bovengemiddelde groei van de Europese export. Andere sectoren
waarin Vlaanderen een groot marktaandeel heeft, groeien op Europees vlak significant minder
snel. Om in deze sectoren verder te groeien is nog sterker en competitiever worden een
noodzaak, wat gegeven de sterk toegenomen concurrentie op basis van kosten en prijzen in
deze sectoren niet voor de hand ligt. In de meer kennisintensieve sectoren heeft Vlaanderen
een eerder zwakke positie. Verschillende van deze kennisintensieve sectoren kennen echter op
Europees niveau een relatief grote groei. De kennisintensieve sectoren bieden dus heel wat
meer groeimogelijkheden: het is nu eenmaal gemakkelijker om te concurreren in groeiende
sectoren dan in stagnerende/krimpende sectoren. (Flanders DC)

De meer kennisintensieve sectoren staan in Vlaanderen slechts voor een beperkt gedeelte van
de werkgelegenheid in. De tewerkstellingsgraad in medium hightech en hightech industrie
(uitgedrukt als % van de totale beroepsbevolking) bedraagt in 2000 8,32% en in 2002 7,86%.
Voor hightech diensten bedraagt de tewerkstellingsgraad in 2000 3,79% en in 2002 3,64%.
Het aandeel van de medium hightech en high tech sectoren in de werkgelegenheid gaat dus
achteruit tussen 2000 en 2002: voor de medium hightech en hightech industrie volgt dit een
EU-trend (uitzonderingen zijn Finland en Duitsland), voor hightech diensten is Vlaanderen
één van de enige gebieden die achteruit gaat wat betreft aandeel in de werkgelegenheid. Het
aandeel van de werkgelegenheid in technologiegedreven sectoren in Vlaanderen ligt nog maar
nauwelijks boven het EU-15 gemiddelde. (VRWB)

De VRWB onderstreept dat het Vlaams technologisch-economisch weefsel ruimer is dan wat
nu onder de hightech en medium hightech sectoren wordt gerekend. Bedrijven in de biotech
of voedingssector die wel aan innovatie doen worden omwille van hun classificatie niet
meegerekend. De classificatie volgt met andere woorden niet voldoende de veranderingen
naar de kenniseconomie. In alle sectoren zijn er voortrekkers van de kenniseconomie en
bovendien vormt technologiecreatie niet de enige determinant van kennisintensivering.
(VRWB)

2. Structurele kenmerken van Vlaamse ondernemingen in kennisintensieve sectoren

Buitenlandse ondernemingen nemen een belangrijke plaats in de kennisintensieve sectoren in
Vlaanderen in. Hun belang is nog meer uitgesproken dan in andere sectoren: buitenlandse
dochterondernemingen nemen het grootste deel van de jobs (bijna 70%) en de gecreëerde
toegevoegde waarde (meer dan 80%) voor hun rekening. In vergelijking met deze


EINDVERSIE                                                                               18
buitenlandse dochterondernemingen worden Vlaamse ondernemingen in kennisintensieve
industrie- dienstensectoren gekenmerkt door een lagere productiviteit en een kleinere schaal,
zijn ze minder internationaal actief en voeren ze minder industriële diensten uit. Deze
kenmerken verklaren het kleinere belang van de Vlaamse ondernemingen in de
kennisintensieve sectoren. De kleinere schaal, de kleinere technologische basis staan immers
in schril contrast met de trend naar grotere schaal en meer technologie-inhoud in deze
sectoren. Het endogeen ondernemerschap in de kennissectoren kampt dus met een aantal
structurele handicaps die het concurrentievermogen van Vlaanderen bemoeilijken. Voldoende
uitwisseling van kennis tussen de verschillende actoren is noodzakelijk om het
absorptievermogen van de Vlaamse ondernemingen te verhogen en hun positie in de
kennissectoren te versterken. (FDC)

3. Aanbod en inschakeling van menselijk kapitaal

De uitbouw van de kenniseconomie vereist een voldoende aanbod en een optimale
inschakeling van menselijk kapitaal. In Vlaanderen blijkt er een voldoende aanbod aan
menselijk kapitaal (Tweede Barometer- Rapport op het Concurrentievermogen van de
Vlaamse economie) maar resulteert dit (nog) niet in een sterke positie van Vlaanderen in de
kenniseconomie. Het menselijk kapitaal wordt in Vlaanderen sterk ingeschakeld in
overheidsdiensten en onderwijs. Hoger opgeleiden zijn in het algemeen actief in de
dienstensectoren. Opvallend is de relatief lage inschakeling van hoger opgeleiden in de
technologische dienstensectoren.

Deze niet-optimale inschakeling van menselijk kapitaal wordt nog versterkt door de brain
drain van hoger opgeleiden. Globale cijfers geven aan dat België niet significant meer
getroffen wordt dan andere Europese landen. België bevindt zich zelfs op een iets lager
gemiddeld niveau dan de rest van Europa indien naar de grote groep (hoger onderwijs en
universiteit) gekeken wordt. Cijfers over immigratie en opleiding in de Verenigde staten
geven éénzelfde beeld. Voor de groep universitairen die in het bezit zijn van een doctoraat
zijn, zijn deze cijfers echter opvallend hoger voor België. Dit suggereert dat België relatief
sterker getroffen wordt door een brain drain van de hoogst opgeleiden naar de VS dan andere
landen. (FDC)

4. ICT

ICT vormt de ruggengraat van de kenniseconomie. De Vlaamse Regering wenst Vlaanderen
verder uit te bouwen als vooruitstrevende informatiemaatschappij.

Burgers

Het aandeel van de Vlamingen dat internet gebruikt, evolueerde van 2001 tot 2005 van 34%
naar 61%. Toch blijft er nog heel wat werk aan de winkel om bij de Europese top te behoren.
In 2005 had 56% van de Vlaamse huishoudens een internetaansluiting en 55% van de
Vlamingen gebruikte het internet minstens één keer per week. Bij de Europese koplopers
liggen deze percentages tussen de 73% en 78 %. Wat de penetratiegraad van breedband
betreft, hoort Vlaanderen wel tot de Europese top. Het Vlaams gewest doet het beduidend
slechter dan de Europese top wat het gebruik van internettoepassingen betreft. Voor E-
government wordt bijvoorbeeld door 18% van de Vlamingen en door 52% van de Zweden
gebruikt. Wat e-commerce betreft zoekt 46% van de Vlamingen tegen 70% van de Zweden
op het internet informatie over goederen en diensten. (VRIND 2006)


EINDVERSIE                                                                                 19
Bedrijven

Tabel ICT-infrastructuur - bedrijven




Bijna alle bedrijven met minstens tien werknemers en met hun zetel in het Vlaams Gewest
gebruiken internet, maar slechts driekwart heeft een breedbandverbinding. Met deze cijfers
sluit Vlaanderen aan bij de Europese top. De bedrijven met vijf tot negen werknemers doen
het slechter: slechts 88% heeft een internetverbinding en 66% heeft een breedbandverbinding.
Vlaamse bedrijven behoren bij de Europese top wat de penetratie van intranet en extranet
betreft. Voor bedrijfswebsites is er een extra inspanning nodig om bij de Europese top te
behoren. Een website is een machtig wapen om nieuwe klanten aan te trekken aangezien bijna
de helft van de Vlamingen op het internet op zoek gaat naar informatie over goederen en
producten. (VRIND 2006)

Tabel ICT-toepassingen - bedrijven




Bron: VRIND 2006




EINDVERSIE                                                                               20
Vlaamse bedrijven met tien werknemers doen het even goed of zelfs beter dan het Europese
gemiddelde wat betreft e-government, e-commerce, e-learning en telewerken. Er is echter een
duidelijke inspanning nodig wil men tot het niveau van de koplopers komen. (VRIND 2006)


Innovatie

1. Investeringen in O&O

De O&O- intensiteit in Vlaanderen (totale uitgaven voor O&O op gewestniveau uitgedrukt als
% van het BBRP (GERD)) bedraagt voor 2001 2,43%, voor 2002 2,24% en voor 2003 2,14%.
Hiermee zit Vlaanderen boven het EU–15 gemiddelde. Vlaanderen scoort niet slecht
vergeleken met de belangrijkste handelspartners. Absolute koplopers zijn Zweden, Finland en
Japan die de 3% reeds overschreden hebben (gegevens 2001). Vlaanderen heeft de 3%
doelstelling nog niet bereikt, ondanks de stijging die sinds 1996 (1,87%) merkbaar is.

Grafiek: Internationale vergelijking van de O&O- intensiteit (% BBP) (2001)




Bron: VRWB, aanbeveling 24, 24 maart 2005

Vlaanderen zit boven het EU-15 gemiddelde vooral door de O&O bestedingen van bedrijven.
Met 1,87% (bedrijfsuitgaven O&O als % van het BBP (BERD)) in 2001 scoort Vlaanderen
redelijk goed voor de uitgaven O&O van de private sector. Vlaanderen bevindt zich boven het
EU-gemiddelde. Voor 2002 (1,66%) en 2003 (1,56%) liggen de cijfers iets lager. Deze daling
van de bedrijfs-O&O is de oorzaak van de daling van de totale O&O- intensiteit in 2002 en
2003. De technologiecrisis in het begin van de eeuw heeft ook in Vlaanderen zijn sporen
nagelaten. In het bijzonder de ICT-sector kende een inzinking.




EINDVERSIE                                                                              21
Grafiek: Internationale vergelijking BERD (% BBP) (2001)




Bron: VRWB, aanbeveling 24, 24 maart 2005

In de meeste landen met een hoge O&O-intensiteit is de bedrijfs-O&O vooral geconcentreerd
in grote bedrijven. Ook in Vlaanderen is het aandeel van de grote bedrijven (250<=FTE) in de
intramurale O&O intensiteit zeer groot, namelijk 78,7% (2001). O&O in Vlaanderen is
bovendien geconcentreerd bij een relatief beperkte groep ondernemingen: de top 10 staat in
voor 77%. De sectoren audio-, video en telecommunicatieapparatuur, chemie en farmacie
vormen het zwaartepunt: ze vertegenwoordigen samen 55% van de O&O-uitgaven.

De meeste grote bedrijven in Vlaanderen maken deel uit van een multinational, waarvan het
beslissingscentrum meestal niet in Vlaanderen gelegen is. Hierin dient de verschuiving van
intra naar extra-muros bedrijfs-O&O te worden gekaderd (extra-muros bestedingen worden
niet in de Vlaamse bedrijfscijfers meegerekend). Deze verschuiving heeft te maken met het
feit dat de Vlaamse vestigingen in sterke concurrentie staan met andere vestigingen in het
buitenland.

De O&O bestedingen van de bedrijven zijn dus voornamelijk terug te voeren op een beperkt
aantal grote O&O- intensieve ondernemingen in een beperkt aantal sectoren. Nochtans zijn er
ook aanduidingen dat de O&O-inspanningen in de breedte zijn toegenomen en een groter
aantal ondernemingen – die representatief zijn voor de diversiteit van de economie – aan één
of andere vorm van O&O doen. Deze O&O-activiteit in brede zin is echter vaak nog niet als
permanente activiteit gestructureerd.

Voor de publieke uitgaven O&O is het beeld helemaal anders. De niet-bedrijfs-O&O (som
van overheidsuitgaven O&O, O&O-uitgaven van hogere onderwijsinstellingen en O&O-
uitgaven van instellingen zonder winstoogmerk (NON-BERD)) bedraagt in 2001 0,56% van
het BBRP. Hiermee scoort Vlaanderen onder het EU-15 gemiddelde (0,69 %) en ver onder de
koplopers Finland, Zweden, Frankrijk en Nederland. Er is wel sprake van een lichte stijging.
Voor 2002 bedraagt de niet-bedrijfs O&O 0,58%, voor 2003 is dit 0,59%. Deze stijging kan
echter de daling van de bedrijfs-O&O in de totale O&O-intensiteit in 2002 en 2003 niet
compenseren. (VRWB, maart 2005)


EINDVERSIE                                                                               22
Grafiek: Internationale vergelijking GERD-BERD (% BBP) (2001*)




Bron: VRWB, aanbeveling 24, 24 maart 2005

2. Overdracht en toepassing van kennis

Volgens de resultaten van de CIS 3- enquête bedraagt het aandeel innovatieve bedrijven in de
industrie en dienstensector in Vlaanderen 58,2% (2000). Hiermee is Vlaanderen koploper in
Europa en laat het alleen Duitsland voorgaan. Grote bedrijven (83,2%) zijn innovatiever dan
KMO’s (57,5%). De cijfers voor industrie en diensten bedragen respectievelijk 68,5% en
48,6%. In de hightech bedraagt het aandeel innovatieve bedrijven 71,1%, in de low tech
54,9%.

De VRWB benadrukt dat deze enquête een momentopname is en wellicht geen volledig
betrouwbare indicator in de absolute zin. Het is wel een interessante indicator voor de
‘innovatiekoorts’ die brede segmenten van de economie heeft aangegrepen. Veel bedrijven
voelden zich aangesproken om te melden dat ze met O&O bezig zijn wat kan wijzen op
bewustwording. (VRWB)

3. Innovatie output

De vrij goede score op de O&O- intensiteit blijkt zich niet te reflecteren in het aantal
octrooien. Vlaanderen situeert zich met 156,2 aanvragen voor EPO-octrooien per miljoen
inwoners (2001) net onder het EU-15 gemiddelde (161,1 aanvragen per miljoen inwoners).
Finland, Zweden en Duitsland zijn koploper met respectievelijk 367, 338 en 310. Daar waar
Vlaanderen dus nog vrij goed scoort aan de inputzijde blijkt dat het veel minder goed gaat aan
de outputzijde.
Kennistransfer en valorisatie van onderzoek is echter ruimer dan het nemen van octrooien:
spin-offs, incubatiecentra, interfacediensten van de universiteiten spelen eveneens een grote
rol. Een goede samenwerking tussen kennisinstellingen en het bedrijfsleven is onontbeerlijk.
In Vlaanderen bestaat ook niet echt een cultuur om octrooien te nemen. Enkel grote bedrijven
kunnen het zich permitteren. Het nemen van een octrooi is immers zeer duur onder meer door


EINDVERSIE                                                                                 23
vertaalkosten en de inschakeling van octrooispecialisten. Voor kleine bedrijven bestaat
trouwens eerder de omgekeerde tendens namelijk de bescherming van kennis door
geheimhouding. Bovendien is het nemen van octrooien sectorgebonden.

De outputzijde van innovatie kan ook gemeten worden in termen van het deel van de omzet
van een onderneming dat toe te schrijven is aan de verkoop van nieuwe producten. Voor de
Vlaamse (innovatieve) bedrijven is volgens de CIS 3- enquête (cijfers 2000) gemiddeld 20,2%
van de omzet afkomstig van de verkoop van producten die nieuw zijn voor het bedrijf en de
markt. Voor KMO’s bedraagt dit 20,23%, voor grote ondernemingen 18,6%. Vlaanderen
scoort internationaal zeer goed voor zowel diensten als industrie. Voor industrie staat
Vlaanderen (19,2%) op de twee plaats na Finland (27,2%). Het EU 15-gemiddelde bedraagt
10,5%. Voor diensten is Vlaanderen koploper met 21,5%. Het EU 15- gemiddelde bedraagt
hier 7,4%. Vlaanderen heeft echter de doelstelling van het Pact van Vilvoorde van 25% in
2010 nog niet bereikt (VRWB)


4. Systeeminnovatie

Het belang van systeeminnovatie wordt zowel door de SERV als door de MiNa-Raad (o.a. in
hun adviezen in het kader van het openbaar onderzoek van het milieubeleidsplan 2003-2007
en het voortgangsrapport klimaatbeleidsplan 2005) benadrukt. Zo stelt de MiNa-Raad dat
voor het oplossen van grote of hardnekkige milieuproblemen er meer fundamentele
vernieuwingen nodig zijn. De Raad vraagt dan ook om te bekijken in welke mate het
milieubeleid op vernieuwing gerichte beleidstrajecten - zoals transitiemanagement - op gang
kon trekken. Ook de SERV is van mening dat er radicale innovaties in de huidige productie-
en consumptiepatronen moeten worden gerealiseerd. ‘Daarvoor moet voldoende aandacht
gaan naar technologische innovatie op korte termijn, maar ook naar systeeminnovatie op
langere termijn. Deze systeeminnovatie neemt in veel gevallen de vorm aan van een
langlopend maatschappelijk transformatieproces met technologische, economische en
institutionele veranderingen. De periode waarin zo’n transformatie tot stand komt, wordt dan
een transitie genoemd.’

5. Milieu- en energie-innovatie

Een studie van de SERV, ‘Naar een industrieel beleid voor het milieu, technologie en
innovatie als sleutel voor een duurzame welvaart’, stelt dat het stimuleren van technologische
innovaties één van de speerpunten van het milieubeleid moet zijn. Enkel door een
verregaande technologische –en daaraan gekoppeld een maatschappelijke- transformatie is de
vereiste fundamentele vermindering van de milieudruk samen met de realisatie van
ambitieuze sociaal-economische doelstellingen, haalbaar. Wat we nodig hebben, is niet alleen
een milieubeleid voor de “industrie” naar ook en vooral een “industrieel beleid” voor het
milieu.
De geringe aandacht die tot nu toe uitging naar milieu en energie-innovatie in Vlaanderen
vormt een knelpunt. Sinds 1996 wordt door Vlaanderen jaarlijks op systematische wijze het
Horizontaal Begrotingsprogramma Wetenschapsbeleid (HBPWB) opgemaakt. Het HBPWB
geeft een globaal budgettair overzicht van alle kredieten die in de verschillende
departementen en Vlaamse openbare instellingen bestemd zijn voor activiteiten omtrent
wetenschap, technologie en innovatie.
De procentuele verdeling van de O&O overheidskredieten over de NABS-codes geeft een
zicht op wat er gespendeerd wordt aan de verschillende categorieën: de categorie


EINDVERSIE                                                                                 24
‘milieubescherming en milieuzorg’ neemt ongeveer 3,9% in van de totale O&O kredieten van
de overheid in beslag, ‘productie, distributie en rationeel gebruik van energie’ slechts 0,13 %.
Het grootste gedeelte van de kredieten gaat naar niet-toepassingsgericht onderzoek en
algemene universiteitenfondsen (48%) gevolgd door ‘Industriële productie en technologie’
(39 %) . Hieruit blijkt duidelijk dat milieu- en energiegerichte innovaties minder aandacht
krijgen, ook al zijn ze fundamentele hefbomen voor economische ontwikkelingen.
Wanneer we de verschillende fasen van het innovatieproces nader bekijken, zijnde de
ontwikkelings-/onderzoeksfase (invention), de demonstratie-/adaptatiefase, en de diffusie-
/verspreidingsfase, zien we dat op dit moment de demonstratie-/adaptatiefase onvoldoende
ondersteund wordt en met andere woorden de missing link vormt. Ondermeer
demonstratieprojecten met betrekking tot milieu- en energieaspecten krijgen tot op heden te
weinig aandacht.

6. Innovatie van de plattelandseconomie

De plattelandseconomie heeft een duidelijk groeipotentieel dat tot nu nog onvoldoende wordt
benut. Daarbij is nood aan een innovatieve benadering van de economische activiteiten,
rekening houdend met de specifieke kansen en beperkingen op het platteland.
Innovatie dient hierbij ruimer geïnterpreteerd te worden dan technologische innovatie.
Andere, niet-technologische kennisontwikkeling is een noodzaak voor de duurzame
economische heropleving van plattelandsgebieden. De innovatie is gericht op het ontwikkelen
van nieuwe activiteiten en ontwikkelingsstrategieën voor plattelandsgebieden die de typische
plattelandskwaliteiten vrijwaren en versterken. Daarnaast dient ook de innovatie van de
typische sectoren van de plattelandseconomie bevorderd te worden: toerisme,
belevingseconomie, regional branding, …



1.3) Ondernemerschap


1.3.1). Algemeen

Een belangrijke zwakte van de Vlaamse economie is het te geringe ondernemerschap. De
situatie op dit vlak kan o.m. worden beoordeeld aan de hand van de ondernemersgraad, de
ondernemersquote en de geboorte- en sterfteratio’s van ondernemingen.

Ondernemersgraad

In 2005 werd voor de zesde keer het “Global Entrepreneurship Monitor”(GEM)-onderzoek
uitgevoerd. GEM is een wereldwijd onderzoek dat in eerste instantie naar de
ondernemersgraad peilt. Hiervoor werd de Total Entrepreneurial Activity (TEA)-index
ontwikkeld. TEA onderzoekt welk percentage van de beroepsbevolking actief betrokken is bij
het opzetten van een onderneming of recentelijk een eigen onderneming heeft opgericht. De
TEA-index voor Vlaanderen kende een sterke stijging van 2,7 naar 3,71 %. Voor Vlaanderen
betekent dit concreet dat gemiddeld 3,71 mensen in 2005 aangaf bezig te zijn met de
oprichting van een bedrijf of er recent ook effectief één opgericht had.

GEM analyseert enerzijds de ondernemersgraad per regio, en positioneert anderzijds ook de
regio’s ten opzichte van elkaar. Hierbij merken we dat de ondernemersgraad in België en
Vlaanderen onder het gemiddelde van de Europese Unie (5,2 %) blijft. Voor het tweede jaar


EINDVERSIE                                                                                   25
op rij behaalt België de voorlaatste plaats in het peloton van de 15 Europese landen die
deelnamen aan GEM. Deze Europese landen blijven evenwel allemaal sterk onder het
gemiddelde van 8,3 % dat wereldwijd opgetekend werd.

Ondernemersquote

Naast de opstartactiviteiten van ondernemers analyseert GEM ook de gevestigde
ondernemersactiviteit in iedere regio. Ondernemers die eigenaar en manager zijn van een
bedrijf dat gedurende meer dan 42 maand salarissen uitgekeerd heeft worden tot deze laatste
categorie gerekend. Op het vlak van gevestigde ondernemingsactiviteit scoort Vlaanderen
een stuk beter dan het Europese en wereldwijde gemiddelde: 7,22 % van de Vlamingen geven
aan eigenaar en manager te zijn van een gevestigde onderneming, ten opzichte van 5,63 %
van de Belgen.

Ondernemerszin manifesteert zich eveneens binnen bestaande ondernemingen, het
zogenaamde “intrapreneurship”. Uit onderzoek van de Flanders Business School blijkt dat
Vlaanderen op dit vlak beter presteert dan Nederland en Wallonië. De Entrepreneurial
Intensity bedraagt 4,07 terwijl Wallonië 3,89 scoort en Nederland 3,93.

Geboorte- en sterfteratio’s

Het Flanders DC onderzoeksrapport ‘Ondernemingscreativiteit als motor van groei in de
Vlaamse steden en Brussel’ (november 2005) stelt dat na de piek van 1998 steeds minder
ondernemingen opgericht werden in Vlaanderen. In 1998 telde Vlaanderen nog bijna 35.000
starters (8,4 % van het totale aantal actieve ondernemingen), in 2003 daalde dit aantal tot iets
meer dan 28.000 (6,8 %). De laatste cijfergegevens tonen echter aan dat in 2004 de kaap van
30.000 nieuwe oprichtingen opnieuw overschreden werd en dat deze trend zich ook in 2005
heeft verder gezet.

Het Flanders DC onderzoeksrapport stelt dat in diezelfde periode 1998-2003 het aantal
stopgezette ondernemingen daalde van 30.586 naar 26.551. Dit resulteert in een daling van de
uittredingsquote van 7,4 % naar 6,4 %. Deze trend zette zich ook in 2004 verder (12,5 %
minder stopzettingen in 2004 dan in 2003). Binnen de groep van stopgezette ondernemingen
vormen de ondernemingen die door faillissement worden stopgezet een speciale subgroep
Volgens de meest recente cijfers van de Vlaamse administratie Planning & Statistiek waren er
in 2005 in het Vlaamse Gewest 4.060 faillissementen. Dit waren er 4,4 % minder dan in 2004.
Het was van 2000 geleden dat er nog een daling van het aantal faillissementen geregistreerd
werd.

Bovenvermelde evoluties in de periode 1998-2003 inzake oprichtingen en stopzettingen
resulteren in Vlaanderen in een grotere toetredingsquote dan uittredingsquote dus in een
beperkte netto-toename van het aantal actieve ondernemingen. Ook na 2003 wordt deze trend
verder gezet.

           Actieve bedrijven         Opgerichte bedrijven            Stopgezette bedrijven
                 Aantal              Aantal            %             Aantal            %
1998            415.676             34.955            8,4           30.586            7,4

2003            417.145             28.153            6,8           26.551            6,4



EINDVERSIE                                                                                   26
Niettegenstaande deze positieve evolutie bevindt Vlaanderen zich aan de onderkant van de
Europese rangschikking.

1.3.2) Aard van ondernemerschap

GEM bevraagt niet alleen de graad van ondernemerschap, maar gaat ook de aard van het
ondernemerschap na. Concreet wordt nagegaan hoe innovatief de nieuwe ondernemingen zijn,
of ze een sterke groei in het werknemersaantal verwachten en of ze verwachten internationale
verkopen te realiseren. 25 % van de Belgische ondernemers geeft aan een bedrijf op te richten
dat gebaseerd is op een innovatie. De Belgische innovatie-index blijft hiermee onder het
Europese gemiddelde, en we halen hier een 11de plaats op 15 deelnemende Europese landen.

Meer in het oog springend is de proportie van startende ondernemers die een sterke groei van
het werknemersaantal vooropstelt. 0,16 % van de Belgische beroepsbevolking, of 4 % van
alle mensen die aangaven betrokken te zijn in een nieuwe opstart, plant om 20 of meer jobs te
creëren binnen de komende 5 jaar. Op Europees niveau denkt gemiddeld 9 % van alle
ondernemers deze werknemersaangroei te kunnen bereiken. België haalt op vlak van
ondernemerschap gericht op jobcreatie slechts een 13de plaats op 15.

GEM meet ook de internationalisatiegraad van de Belgische starters. De resultaten voor 2005
geven aan dat 0,53 % van de ondernemers die de voorbije 3,5 jaar een onderneming opstartten
meer dan 10 % buitenlandse klanten hebben. Alhoewel België hier beter scoort dan het
gemiddelde van de EU is de evolutie zowel voor België als voor Vlaanderen negatief, met hoe
langer hoe minder bedrijven die aangeven te internationaliseren. Voor een land zoals België,
met een beperkte thuismarkt, is deze evolutie zorgwekkend.


Tenslotte blijken mannen nog steeds meer betrokken bij ondernemerschap dan vrouwen.
Grote verschillen zijn ook merkbaar op het vlak van leeftijd. De meerderheid van de
Belgische en Vlaamse ondernemer bevindt zich in de leeftijdscategorie 25-44 jaar.

1.3.3) Beïnvloedende factoren ondernemerschap

Het GEM-onderzoek peilde naar de omgevingsfactoren voor ondernemerschap in België, en
de perceptie van de gemiddelde Belg en Vlaming over deze factoren. Er werd nagegaan of
Belgen de indruk hebben dat er een opportuniteit bestaat om een nieuwe onderneming op te
richten, en of ze het gevoel hebben over de kennis en vaardigheden beschikken om een goede
ondernemer te zijn. Op elk van deze indicatoren scoren we gelijkaardig tot beter dan het
Europees gemiddelde. Zo geeft 40 % van de Vlamingen aan een opportuniteit te zien om een
nieuwe onderneming op te starten, wat een stuk boven het Europees gemiddelde van 33 %
ligt. Ook met betrekking tot onze eigen kennis en vaardigheden zijn we positief: 47 % van de
Vlamingen heeft vertrouwen in de eigen ondernemingsvaardigheden, ten opzichte van 40 %
op Europees vlak. De stijgende trend van de voorbije jaren wordt hier voortgezet.

GEM ging tevens na in hoeverre angst tot falen een belemmerende factor is voor het starten
van een onderneming. Het Europees gemiddelde situeert zich rond de 35 % wat aanzienlijk
hoger is dan de 23 % die GEM in de VS liet optekenen. De stigmatisatie van falend
ondernemerschap vormt dus nog steeds een belemmerende factor voor ondernemerschap in




EINDVERSIE                                                                                27
Europa,     waar     reglementeringen    met     betrekking     tot    faillissementen    en
terugbetalingsverplichtingen zwaarder wegen dan in de VS.

Naast faalangst kan ook een moeilijke toegang tot financieringsmiddelen een belemmerende
factor zijn voor Belgische ondernemers. Klassiek formeel risicokapitaal (venture capital)
blijkt in België niet zo eenvoudig te verwerven. Venture capital voor startende en jonge
ondernemingen bedroeg in 2003 maar 0,04 % van het Belgische BBP, terwijl het EU-
gemiddelde op 0,064% van het BBP ligt. De Belgische formele risicokapitaalmarkt is te
weinig ontwikkeld in vergelijking met de andere landen in de EU. Zowel het totale aanbod als
het geïnvesteerde bedrag per onderneming is laag. Informele financiering is voor Vlaamse
startende ondernemingen essentieel. In België is dit zeker het geval aangezien het formele
kapitaal moeilijk beschikbaar is. Het GEM-onderzoek toont aan dat 3,11 % van de Belgen en
2,49 % van de Vlamingen de voorbije drie jaar een investering gedaan heeft in de opstart van
derden. Hiermee blijkt België een sterke inhaalbeweging gemaakt te hebben, en dit jaar bij de
kop van het Europese peloton te eindigen.

1.3.4) Bedrijfsovernames

Bedrijfsoverdrachten staan momenteel hoger op de beleidsagenda wegens het grote en
stijgende aantal overdrachten in de komende tien jaar. Exacte cijfers met betrekking tot het
aantal te verwachten bedrijfsovernames kunnen niet gegeven worden. De deskundigen die
meewerkten aan het BEST-project inzake de overdracht van KMO’s schatten dat binnen
Europa tijdens de komende 10 jaar ongeveer een derde van alle KMO’s in andere handen zal
overgaan (variërend van 25% tot 40% afhankelijk van de lidstaat). Vertaald naar aantallen
bedrijven betekent dit een jaarlijkse overdracht van 610.000 KMO’s, waarvan ongeveer de
helft eenmanszaken. Hierbij zijn ongeveer 2,4 miljoen banen betrokken.

De statistische gegevens over België en Vlaanderen op dit gebied zijn onvolledig, omdat er
nog bijna geen studies terzake zijn uitgevoerd. De meeste onderzoeken naar de gevolgen van
de demografische veroudering focusten vooral op de voorspelbare gevolgen voor de
financiering van de sociale zekerheid en van de overheidsbegroting, en op de eventuele
gevolgen voor het economisch weefsel. In Vlaanderen veranderen naar schatting jaarlijks
minstens 13.500 bedrijven van eigenaar. Na de overname is bij 40 % van deze bedrijven het
aantal werknemers toegenomen. Het belang van succesvolle bedrijfsoverdrachten is dus groot
voor een regio zoals Vlaanderen, die een gunstig ondernemingsklimaat wil creëren. Deze
overdrachten voegen heel wat toe aan de economie, naar schatting ongeveer 3.500
arbeidsplaatsen per jaar.

Niet alle bedrijfsoverdrachten zijn succesvol. De deskundigen van het BEST-project stellen
dat ruim 10 % van de faillissementen te wijten is aan een gebrekkige voorbereiding van de
opvolging.




EINDVERSIE                                                                                28
1.4) Ruimtelijk-economische omgevingsfactoren

In de Noordwest-Europese context is Vlaanderen, samen met het Brussels Hoofdstedelijk
gewest en Wallonië, het ruimtelijke kruispunt van het Europees verstedelijkt kerngebied. In
de zogenaamde Pentagon tussen Londen, Parijs, Hamburg, München en Milaan concentreert
zich op 14% van het Europees oppervlak 32% van het Europees inwonertal en 46% van het
Europees BNP.

Vlaanderen wordt bijgevolg gekenmerkt door een enorme densiteit aan infrastructuren (spoor,
water, weg, ict, etc.), bedrijvigheid, politieke beslissingscentra en een rijk aanbod aan
gediversifieerde woon- en werkmilieus met een ruime beschikbaarheid en verweving van
voorzieningen. Deze centrale positionering en hoge bevolkings- en gebruiksdensiteit zijn
factoren die voor Vlaanderen van groot belang zijn, zowel als potenties en als
randvoorwaarden binnen het streven naar meer economische groei, werkgelegenheid en
cohesie.

Vlaanderen voert een ruimtelijk beleid dat gericht is op het versterken van haar
(maatschappelijk-economische) potenties door het formuleren van ruimtelijke
randvoorwaarden in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Vanuit de basisdoelstelling om
in Vlaanderen de resterende open ruimte maximaal te beschermen en de steden, en hun
onderlinge samenhang, te versterken én te herwaarderen zodat zij aangename plekken worden
om (in) te leven, worden economische activiteiten o.m. geconcentreerd in plaatsen die deel
uitmaken van de bestaande ruimtelijk-economische structuur van Vlaanderen en krijgen zij op
een structurele én meer creatieve wijze een plaats in de ruimte.

Kwetsbare bronnen van welvaart

In Vlaanderen is de voorbije decennia relatief veel geïnvesteerd in ‘harde’ infrastructuren. Uit
rapporten over de industriële-economische structuur en de competitiviteit van de Vlaamse
economie8 blijkt dat zich daar een aanzienlijk deel van de industriële activiteiten op geënt
heeft, zoals de grootschalige kapitaalintensieve industrieën als de chemiecluster in de haven
van Antwerpen, de auto-assemblage enz. Het gegeven dat dit soort economische activiteiten
vooral mikt op kostencompetitie maakt deze lange-termijnperspectieven van dergelijke
activiteiten kwetsbaar in Vlaanderen. Innovatie, verankering met kennisinstellingen, logistieke
performantie9 behoren tot dé mogelijkheden om een belangrijk deel van de bestaande
economische activiteiten in Vlaanderen te behouden.

Uit rapporten van de Nationale Bank e.a. blijkt telkenmale opnieuw het grote economisch
belang van de havens en de luchthaven(s) in Vlaanderen. Verschillende rapporten over het
belang van EDC’s en internationale benchmarks wijzen ook op de koppositie van Vlaanderen
voor logistieke activiteiten. Gezien het hier zeer mobiele investeringen betreft en gelet op de
toenemende congestieverschijnselen en stijgende vastgoedprijzen in bepaalde delen van
Vlaanderen, is waakzaamheid geboden om deze koppositie niet te verspelen.

Uit het Strategisch Plan Ruimtelijke Economie is gebleken dat naast de ophefmakende
delokalisaties zich nog veel meer herlokalisaties voordoen die zich voor het leeuwendeel op
max. 20 km van de vorige locatie situeren en dat ondernemingen gedurende hun levenscyclus
8
 Onderzoeksgroep o.l.v. Prof. L. Sleuwaegen en Prof. K. De Backer
9
 Zoals blijkt uit de titel van het 26ste wetenschappelijk economisch congres “Logistiek, laatste front in de
concurrentieslag” waarbij logistiek nog te weinig wordt gezien als een bron van competitieve voordelen.


EINDVERSIE                                                                                                     29
meermaals verhuizen. Deze ruimtelijk-economische dynamiek heeft ten dele te maken met
een vitaal bedrijfsweefsel, maar dit vergt wel dat dergelijke dynamieken worden erkend en
gefaciliteerd. Bovendien mag het beleid inzake vestigingslocaties eigenlijk niet beperkt zijn
tot bedrijventerreinen en economische locaties: het bedrijfsleven zelf zit voor 80% (aantal
bedrijven) in woongebied. Deze bestemming hoeft niet per se een probleem te zijn, maar
bedrijven zelf geven de voorkeur aan een ‘professionele locatie’ (IBM-onderzoek naar
ruimtebehoefteraming) in tegenstelling tot een ‘verweven locatie’. Mits de nodige
inspanningen om rechtszekerheid te creëren en een goede vertaling van de locatie-eisen van
ondernemingen kunnen evenwel heel wat bedrijfshuisvestingsmogelijkheden ook buiten
bedrijventerreinen worden gecreëerd.

Inhalen van de gemiste trein

Zoals overal in Noord-West-Europa hebben zich de voorbije decennia enorme economische
transformaties voorgedaan. Dit heeft geleid tot het ontstaan van verouderde bedrijventerreinen
en brownfields en verloederde stedelijke buurten. Zo leert het Strategisch Plan Ruimtelijke
Economie dat alleen al vanuit het perspectief van bedrijven (gebaseerd op een uitgebreide
enquêtering) voor heel Vlaanderen 22,5% van de locaties/terreinen als verouderd worden
beschouwd, maar nog wel voldoen aan de verwachtingen van bedrijfsleiders, maar dat 4,4%
van de terreinen omwille van de veroudering niet meer voldoet als ‘professionele locatie’. In
de veronderstelling dat de verdeling van de antwoorden evenredig is met de ruimte-inname,
dan is 1750 ha bedrijventerrein aan herinrichting of opwaardering toe (voldoet niet meer
waardoor bedrijven dreigen te verhuizen) en meer dan 10.000 ha is verouderd, maar nog niet
noodzakelijk als problematisch ervaren.

Uit de Steunpunt-rapporten over het concurrentievermogen van de Vlaamse economie en de
buitenlandse aanwezigheid in Vlaanderen blijkt dat Vlaanderen gedeeltelijk de innovatie-trein
gemist heeft. Er is bijgevolg nood aan innovatie en aan de noodzakelijke ondersteunende
projecten die de investeringsaantrekkelijkheid van Vlaanderen verbeteren. Dit vergt
inspanningen voor vele aspecten, zoals onder meer de aanwezigheid van relevante
kennisclusters en de beschikbaarheid van geschikte en goed bereikbare
bedrijfshuisvestingsmogelijkheden. Tot dusver is slechts beperkt aandacht besteed aan
systematisch onderzoek naar nieuwe locatiefactoren.

Vlaanderen heeft investeringen gemist omwille van tekorten aan bedrijventerreinen. Rekening
houdend met een duurzaam ruimtegebruik en tegen de achtergrond van een relatief sterke
spreiding en verweving van economische activiteiten moet het ruimtelijk-economisch beleid
er voor zorgen dat er continu een voldoende (en gespreid) aanbod is aan kwaliteitsvolle
professionele locaties (goede en bereikbare locatie, goed ingericht en verweven…). Dit om te
voorkomen dat buitenlandse investeerders afhaken, of dat bedrijven verder functioneren op
minder geschikte locaties.

Het voorkomen van verdere tekorten aan bedrijventerreinen vormt dan ook één van de
voornaamste prioriteiten via onder meer het operationaliseren van het principe van de
“ijzeren” of strategische voorraad, met als doel het bevorderen van de snelle en
kwaliteitsvolle ontwikkeling van bestaande en nieuwe bedrijventerreinen op strategische
locaties alsook het opwaarderen van verouderde bedrijventerreinen en brownfields. Een
inhaalbeweging is nodig en kan onder meer ook starten bij het oplossen van tal van
knelpunten waardoor terreinen (soms al bestemd) niet (snel) ontwikkeld geraken.




EINDVERSIE                                                                                 30
Een analyse van de gehele voorraad bedrijventerreinen in de GOM-GIS-inventaris dd.
31.12.2005 en de bestemmingsplannen heeft ruimtelijk relevante categorieën blootgelegd zoals
de terreinen in gebruik door bedrijven en infrastructuur en de beschikbare terreinen (19%).
Over geheel Vlaanderen blijkt meer dan 70% van de bedrijventerreinen gebruikt voor
economische doeleinden uit een gehele voorraad van bijna 47.000 ha. De overige percelen op
bedrijventerreinen (21%) zijn niet of slechts gedeeltelijk in gebruik voor economische
activiteiten.
De onderstaande tabel geeft de indeling in ruimtelijk categorieën van de gehele voorraad op
31.12.2005.

Provincie    Beschikbaar        Terreinen in Niet bruikbaar of           Totale voorraad
             ruimtelijk         gebruik incl. slechts gedeeltelijk in    terreinen
             aanbod             infrastructuur gebruik

Antwerpen          2538             7918                 1214                  11670
Vlaams
Brabant             819             3720                 797                    5336
West-
Vlaanderen         1302             7230                 979                    9511
Oost-
Vlaanderen         1480             6016                 1041                   8537

Limburg            2670             8540                 389                   11599

Totaal             8809             33424                4420                  46653

In de tabel bestaat het beschikbaar ruimtelijk aanbod uit de terreinen die onmiddellijk kunnen
worden bebouwd of in gebruik genomen, de terreinen die nog moeten worden uitgerust, en de
percelen die momenteel nog voor een niet-economische activiteit worden gebruikt. Niet alle
percelen kunnen beschikbaar gemaakt worden in de periode 2007-2012. Vooral de terreinen
waar momenteel nog een andere activiteit wordt uitgeoefend komen zonder bijkomende
inspanningen zeer traag vrij.
Na rekenwerk kan het beschikbaar ruimtelijk aanbod afgeleid worden voor de periode 2007-
2012:
- Er wordt vanuit gegaan dat de categorieën aanbod (uitgeefbare percelen) en bruto-aanbod
    (uit te rusten percelen) beschikbaar zijn in de periode 2007-2012.
- Er wordt aanvaard dat slechts 10% van de tijdelijk niet realiseerbare bestemde
  bedrijfsgronden en 10% van percelen die gedeeltelijk in gebruik zijn, zullen ontwikkeld
  worden in de periode 2007-2012.
- Percelen die volledig in gebruik zijn of ingenomen door infrastructuur, dan wel een
    zonevreemd gebruik kennen of fysisch onbruikbaar zijn, worden niet in beschouwing
    genomen bij de berekening van het beschikbaar ruimtelijk aanbod.
Bij benadering geeft dit een beschikbaar ruimtelijk aanbod van 4683 ha in de periode 2007-
2012. Dit beschikbaar ruimtelijk aanbod kent echter een onevenwichtige subregionale
verdeling, waardoor een eenvoudige vraag/aanbod confrontatie op Vlaams niveau niet
aangewezen is. Een confrontatie op subregionaal niveau geeft een adequater beeld.




EINDVERSIE                                                                                 31
Wanneer van dit beschikbaar ruimtelijk aanbod de actueel (d.d. 31 december 2005) bouwrijpe
percelen worden afgetrokken, krijgt men een beeld van de beleidsopgave voor de komende
periode wat betreft het uitrusten van terrein en het vermarkten van onbenutte percelen.

Concreet, 4.683 ha minus het bouwrijp aanbod van 1.008 ha in heel Vlaanderen, geeft een
beleidsopgave van 3.675 ha voor de komende planningsperiode 2007-2012.

Om te weten of dit volstaat om ervoor te zorgen dat er in elke subregio een afdoende aanbod
is aan bouwrijpe percelen is dus een confrontatie met de verwachte vraag naar
bedrijventerreinen per subregio noodzakelijk. Momenteel beschikt de Vlaamse overheid enkel
over beleidsmatig aanvaarde vraagramingen op provinciaal niveau op basis van een studie
uitgevoerd door IBM (2004) en niet op een relevanter subregionaal niveau. Op basis van deze
IBM-studie wordt de ruimtebehoefte voor heel Vlaanderen voor de periode 2002-2017
geraamd op 8.10910 ha, dus pro rata voor de periode 2002-2012, 5.406 ha. Dit cijfer geeft de
globale vraag weer uitgedrukt in netto hectaren (netto uitgeefbare percelen), terwijl ervan
moet uitgegaan worden dat de nieuw bestemde terreinen slechts voor 70% uitgeefbaar zijn
(omwille van infrastructuur en buffers).

Bij wijze van conclusie kan worden gesteld dat deze beleidsopgave van 3.675 ha als een
absoluut minimum moet worden beschouwd omdat de verwachte ruimtebehoefte (5.406 ha)
hoger is dan het beoogd beschikbaar aanbod (4.683 ha) en dat er dus bovenop de
inspanningen voor uitrusting en vermarkting van onbenutte percelen, inspanningen zullen
nodig zijn in het kader van zorgvuldig ruimtegebruik en het voorkomen of remediëren van de
verouderde bedrijventerreinen.

Wat verouderde bedrijventerreinen en brownfields betreft, kunnen volgende gegevens worden
vermeld:

- raming verouderde bedrijventerreinen door Agentschap Economie op basis van enquêtes bij
  het bedrijfsleven over de toestand van het bedrijventerrein:

     Ruimtelijk-economisch onderzoek in Vlaanderen (in het kader van het SPRE) op basis van
     een uitgebreide enquêtering bij bedrijven, leert dat voor heel Vlaanderen 22,5% van de
     locaties/terreinen als verouderd worden beschouwd, maar nog wel voldoen aan de
     verwachtingen van bedrijfsleiders, maar dat 4,4% van de terreinen omwille van de
     veroudering niet meer voldoet als ‘professionele locatie’; in de veronderstelling dat de
     verdeling van de antwoorden evenredig is met de ruimte-inname, dan is 1750 ha
     bedrijventerrein aan herinrichting of opwaardering toe (voldoet niet meer waardoor
     bedrijven dreigen te verhuizen) en meer dan 10.000 ha verouderd is, maar nog niet
     noodzakelijk als problematisch wordt ervaren.

- raming brownfields door OVAM in 1994: 1500 sites waarvan vele kleine;

- raming van aantal potentiële brownfieldprojectgebieden:


10
  Dit cijfer houdt er rekening mee dat de negatieve tewerkstellingsevolutie in bepaalde sectoren (industrie)
mogelijkheden geeft om verouderde terreinen opnieuw op de markt te brengen. Deze negatieve ruimtebehoefte
wordt voor 25% meegeteld in de globale ruimtebehoefteraming, wat als een ambitieus cijfer kan worden
beschouwd.


EINDVERSIE                                                                                                 32
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013

More Related Content

More from Combinant nv

Flyer new Train antwerp zeebrugge
Flyer new Train antwerp zeebruggeFlyer new Train antwerp zeebrugge
Flyer new Train antwerp zeebruggeCombinant nv
 
UIRR 2014-2015 Annual report
UIRR 2014-2015 Annual reportUIRR 2014-2015 Annual report
UIRR 2014-2015 Annual reportCombinant nv
 
Gva 13052015 smart media fokustransport&logistiek
Gva 13052015 smart media fokustransport&logistiekGva 13052015 smart media fokustransport&logistiek
Gva 13052015 smart media fokustransport&logistiekCombinant nv
 
Treinprogramma combinant 12 2014
Treinprogramma combinant 12 2014Treinprogramma combinant 12 2014
Treinprogramma combinant 12 2014Combinant nv
 
Poa 1179 bereikbaarheidswebsite-uk_hi
Poa 1179 bereikbaarheidswebsite-uk_hiPoa 1179 bereikbaarheidswebsite-uk_hi
Poa 1179 bereikbaarheidswebsite-uk_hiCombinant nv
 
Flyer antwerp combinant busto 2013
Flyer antwerp combinant   busto 2013Flyer antwerp combinant   busto 2013
Flyer antwerp combinant busto 2013Combinant nv
 
Flyer 4th departure antwerp verona 2013
Flyer 4th departure antwerp verona 2013Flyer 4th departure antwerp verona 2013
Flyer 4th departure antwerp verona 2013Combinant nv
 
Antwerp combinant busto 2013
Antwerp combinant busto 2013Antwerp combinant busto 2013
Antwerp combinant busto 2013Combinant nv
 
Uirr news q3 2012-final
Uirr news q3 2012-finalUirr news q3 2012-final
Uirr news q3 2012-finalCombinant nv
 
Flyer combinant nv
Flyer combinant nvFlyer combinant nv
Flyer combinant nvCombinant nv
 
De lloyd trailers uk dd 20120529
De lloyd   trailers uk dd 20120529De lloyd   trailers uk dd 20120529
De lloyd trailers uk dd 20120529Combinant nv
 
Flyer antwerp barcelona
Flyer antwerp barcelonaFlyer antwerp barcelona
Flyer antwerp barcelonaCombinant nv
 
Route description combinant
Route description combinantRoute description combinant
Route description combinantCombinant nv
 
Mail hupac concering Hendaye
Mail hupac concering HendayeMail hupac concering Hendaye
Mail hupac concering HendayeCombinant nv
 
Flyer antwerp ludwigshafen 9-2010
Flyer antwerp ludwigshafen 9-2010Flyer antwerp ludwigshafen 9-2010
Flyer antwerp ludwigshafen 9-2010Combinant nv
 
Artikel cxo juni - juli 2010
Artikel cxo juni - juli 2010Artikel cxo juni - juli 2010
Artikel cxo juni - juli 2010Combinant nv
 

More from Combinant nv (20)

Flyer new Train antwerp zeebrugge
Flyer new Train antwerp zeebruggeFlyer new Train antwerp zeebrugge
Flyer new Train antwerp zeebrugge
 
UIRR 2014-2015 Annual report
UIRR 2014-2015 Annual reportUIRR 2014-2015 Annual report
UIRR 2014-2015 Annual report
 
Gva 13052015 smart media fokustransport&logistiek
Gva 13052015 smart media fokustransport&logistiekGva 13052015 smart media fokustransport&logistiek
Gva 13052015 smart media fokustransport&logistiek
 
Gva 13052015
Gva 13052015Gva 13052015
Gva 13052015
 
Combinant 2015
Combinant 2015Combinant 2015
Combinant 2015
 
Treinprogramma combinant 12 2014
Treinprogramma combinant 12 2014Treinprogramma combinant 12 2014
Treinprogramma combinant 12 2014
 
Poa 1179 bereikbaarheidswebsite-uk_hi
Poa 1179 bereikbaarheidswebsite-uk_hiPoa 1179 bereikbaarheidswebsite-uk_hi
Poa 1179 bereikbaarheidswebsite-uk_hi
 
Flyer antwerp combinant busto 2013
Flyer antwerp combinant   busto 2013Flyer antwerp combinant   busto 2013
Flyer antwerp combinant busto 2013
 
Flyer 4th departure antwerp verona 2013
Flyer 4th departure antwerp verona 2013Flyer 4th departure antwerp verona 2013
Flyer 4th departure antwerp verona 2013
 
Antwerp combinant busto 2013
Antwerp combinant busto 2013Antwerp combinant busto 2013
Antwerp combinant busto 2013
 
Uirr news q3 2012-final
Uirr news q3 2012-finalUirr news q3 2012-final
Uirr news q3 2012-final
 
Flyer combinant nv
Flyer combinant nvFlyer combinant nv
Flyer combinant nv
 
De lloyd trailers uk dd 20120529
De lloyd   trailers uk dd 20120529De lloyd   trailers uk dd 20120529
De lloyd trailers uk dd 20120529
 
Flyer antwerp barcelona
Flyer antwerp barcelonaFlyer antwerp barcelona
Flyer antwerp barcelona
 
Route description combinant
Route description combinantRoute description combinant
Route description combinant
 
Naviland flyer
Naviland flyerNaviland flyer
Naviland flyer
 
Use of cetis 2 0
Use of cetis 2 0Use of cetis 2 0
Use of cetis 2 0
 
Mail hupac concering Hendaye
Mail hupac concering HendayeMail hupac concering Hendaye
Mail hupac concering Hendaye
 
Flyer antwerp ludwigshafen 9-2010
Flyer antwerp ludwigshafen 9-2010Flyer antwerp ludwigshafen 9-2010
Flyer antwerp ludwigshafen 9-2010
 
Artikel cxo juni - juli 2010
Artikel cxo juni - juli 2010Artikel cxo juni - juli 2010
Artikel cxo juni - juli 2010
 

Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013

  • 1. EUROPEES FONDS VOOR REGIONALE ONTWIKKELING ------------------------------------------------------------ OPERATIONEEL PROGRAMMA DOELSTELLING “REGIONAAL CONCURRENTIEVERMOGEN EN WERKGELEGENHEID” VLAANDEREN 2007 – 2013 CCI 2007BE162PO0002
  • 2. INHOUD 0) Structuur………………………………………………………………………………….3 1) SWOT-analyse 1.1) Macro-economische structuur…………………………………………………... … .4 1.2) Kenniseconomie en innovatie……………………………………………….……… 17 1.3) Ondernemerschap………………………………………………………… ……… 25 1.4) Ruimtelijke economische omgevingsfactoren………………………………….……29 1.5) Stedelijke ontwikkeling……………………………………………………...………34 1.6) Economie en milieu……………………………………………………………... ….40 1.7) Economie en energie…………………………………………………………………42 1.8) Samenvattend……………………………………………………………………….. 43 Besluit – Strategische uitdagingen voor Vlaanderen……………………….…………… 45 2) Strategie 2.1) Strategische hoofddoelstelling………………………………………….……………47 2.2) Strategische invalshoeken……………………………………………………………47 2.2.1) Coherentie met de Europese en Vlaamse beleidsdoelstellingen ……………..47 2.2.2) Thematische concentratie……………………………………………………..56 2.2.3) Additionaliteit met Vlaamse beleidsinitatieven ………………………………57 2.2.4) Integratie van horizontale/transversale thema’s……………………………...58 3) Thematische prioriteiten 3.1) Prioriteit Kenniseconomie en innovatie………………………………………… …..61 3.1.1) Strategie………………………………………………………………………..61 3.1.2) Operationele doelstellingen……………………………………………………63 - Sensibilisering…………………………………………………………….64 - Begeleiding……………………………………………………………….65 - Samenwerking…………………………………………………………….68 - Internationalisering………………………………………………………..70 - Vernieuwende voorbeelden van kennisvalorisatie………………………..72 - Innovatie van de plattelandseconomie……………………………………75 3.2) Prioriteit Ondernemerschap………………………………………………………….78 3.2.1) Strategie…………………………………………………………………..……80 3.2.2) Operationele doelstellingen - Stimuleren van ondernemerszin en ondernemersvaardigheden…………...........................................................81 - Creëren van een faciliterend start-, groei- en overnamekader…………….85 - Stimuleren van internationaal ondernemen……………………………….90 3.3) Prioriteit Ruimtelijk-economische omgevingsfactoren 3.3.1) Strategie………………………………………………………………………. 94 EINDVERSIE 1
  • 3. 3.3.2) Operationele doelstellingen - Duurzame versterking van de economische poorten, economische netwerken en de internationale multimodale bereikbaarheid ………....99 - Kwaliteitsvolle bedrijventerreinen en bedrijfshuisvestings- mogelijkheden………………………………………………………… 102 - Realiseren van Vlaamse en subregionale hefboomprojecten……………106 - Benutten van verduurzamingspotenties van economische concentraties 107 3.4) Prioriteit Stedelijke Ontwikkeling 3.4.1) Strategie………………………………………………………………………109 3.4.2) Operationele doelstellingen - Ondersteunen van geïntegreerde stedelijke ontwikkelingsprojecten, die een positieve bijdrage leveren tot het economische succes van een stad en zijn regio…………………………………………………...110 - Verhogen van de stedelijke vitaliteit in de grootsteden Antwerpen en Gent, met bijzondere aandacht voor achtergestelde buurten, door het ondersteunen van kleinschalige stedelijke projecten op buurt – en wijkniveau …………………………………………………… ………116 3.5) Prioriteit Technische Bijstand………………………………………………………117 3.6) Indicatieve verdeling van de beschikbare EFRO-middelen……… ……………... 118 4) Uitvoeringsstructuren 4.1) Beheersautoriteit……………………………………….…………… ………….….125 4.2) Certificeringautoriteit ……………………………………………………………...126 4.3) Auditautoriteit …………………………………………………………………… ..127 4.4) Toezichtscomité …………………………………………………………………....128 4.5) Technische werkgroep ………………………………………………… … ………129 4.6) Programmasecretariaat …………………………………………………………….129 4.7) Monitoring en evaluatie…………………………………………………………… 133 4.8) Elektronische uitwisseling van gegevens………………………………………. …138 4.9) Financiële stromen………………………………………………………...…… 139 4.10) Promotie en communicatie……………………………………………… ……… 142 4.11) Partnerschap…………………………………………………………………… …146 4.12) Coördinatie met andere Fondsen/programma’s……………………………… … .147 5) Financiering………………………………………………………...……… ………… 149 6) Ex ante – evaluatie 6.1) Situering……………………………………………………………………………..151 6.2) Methodologisch kader…………………………………………………………… .151 6.3) Synthese van de resultaten…………………………………………………………..153 6.4) Aanbevelingen………………………………………………………………………156 6.5) Strategische milieubeoordeling……………………………………………………..160 BIJLAGE 1 -Indicatorenset………………………………………………………….. …..165 EINDVERSIE 2
  • 4. STRUCTUUR Een SWOT-analyse op programmaniveau vormt de basis voor de strategie van het programma. De strategische hoofddoelstelling voor de periode 2007-2013 vloeit voort uit de vastgestelde sterkten en zwakten. Een aantal strategische invalshoeken worden voor de strategie geformuleerd. Vervolgens worden de inhoudelijke prioriteiten geformuleerd die zullen bijdragen tot de realisatie van de hoofddoelstelling. Elke prioriteit heeft op zijn beurt een eigen strategische doelstelling, alsook eigen strategische invalshoeken. Per prioriteit wordt vervolgens een beperkt aantal operationele doelstellingen opgesteld waarbinnen de concrete acties dienen te kaderen. Dit kan schematisch voorgesteld worden als volgt: SWOT-ANALYSE VLAANDEREN OPERATIONEEL PROGRAMMA STRATEGISCHE HOOFDDOELSTELLING STRATEGISCHE INVALSHOEKEN PRIORITEIT 1 PRIORITEIT 2 PRIORITEIT 3 Strategische doelstelling Strategische doelstelling Strategische doelstelling Strategische invalshoeken Strategische invalshoeken Strategische invalshoeken Operationele Operationele Operationele Operationele Operationele Operationele doelstelling doelstelling doelstelling doelstelling doelstelling doelstelling Actie Actie Actie Actie Actie Actie Actie Actie Actie Actie Actie EINDVERSIE 3
  • 5. 1) SWOT-ANALYSE 1.1) Macro-economische structuur 1.1.1) Economische groei Sinds 2001 bevindt de Vlaamse economie zich in een periode van lage economische groei, net zoals de rest van Europa. Dit contrasteert sterk met de tweede helft van de jaren ‘ 90 die gekenmerkt werden door een zeer sterke economische dynamiek. De economische groei in de periode 2001-2003 in Vlaanderen situeerde zich beneden de 1% terwijl in de periode 1995- 2001 de Vlaamse economie jaarlijks gemiddeld groeide met 2.5 %. Vlaanderen doet daarmee, net zoals België trouwens, slechter dan het Europees gemiddelde. Vooral de kleinere EU- lidstaten zoals Ierland, Finland, Luxemburg en Zweden doen het beter1 Zoals blijkt uit onderstaande tabel, verliest Vlaanderen economisch terrein: het BBP per capita groeide in Vlaanderen in de periode 1995 – 2003 minder snel dan in andere landen en regio’s binnen Europa. Tabel 3: BBP per capita, 1995 en 2003, EU-15 = 100 1995 2003 Luxemburg 172 Luxemburg 194 Denemarken 118 Ierland 121 België 113 Denemarken 113 VLAANDEREN 111 Oostenrijk 111 Oostenrijk 110 Nederland 110 Duitsland 110 Verenigd Koninkrijk 109 Nederland 109 België 106 Zweden 106 VLAANDEREN 106 Italië 103 Zweden 105 Frankrijk 102 Frankrijk 104 EU-15 100 Finland 100 Finland 97 EU-15 100 Verenigd Koninkrijk 96 Duitsland 99 Ierland 93 Italië 98 Spanje 78 Spanje 87 Portugal 70 Griekenland 73 Griekenland 65 Portugal 68 Bron: Tweede Barometer-Rapport over het Concurrentievermogen van de Vlaamse economie, Steunpunt Ondernemerschap, Ondernemingen en Innovatie 1 “Tweede rapport over het concurrentievermogen van de Vlaamse Economie”, Prof. Dr. Koen De Backer, Prof. Dr. Leo Sleuwaegen, Steunpunt ondernemerschap, ondernemingen en innovatie EINDVERSIE 4
  • 6. 1.1.2.) Internationale vergelijking van de levensstandaard en zijn structurele determinanten Wanneer de welvaart van Vlaanderen geanalyseerd wordt aan de hand van het BBP uitgedrukt in koopkrachtpariteiten (KKP)2, dan kan met de positie van Vlaanderen in Europese context globaal als gunstig typeren. . Met een KKP van 26.909,8 euro per inwoner was het Vlaams Gewest in 2003 één van de meest welvarende regio’s van Europa.3 Zowel het EU-15 als het nieuwe EU-25 gemiddelde ligt lager, respectievelijk op 23.300 en 21.200 euro. Van de buurregio’s doet enkel West-Nederland het beter. BBP per capita in KKP (2003) Baden-Württemberg 26.419,0 Nordrhein-Westfalen 23.093,9 Rheinland-Pfalz 20.357,6 Catalonië 24.452,2 Vlaams Gewest 26.909,8 Lombardije 29.660,1 Nord-Pas-De-Calais 19.399,8 Rhône-Alpes 24.470,7 West-Nederland 28.430,1 Zuid-Nederland 24.382,8 EU 15 23.300,0 EU 25 21.200,0 Vlaanderen heeft deze goede positie reeds verscheidene jaren en versterkt deze zelfs nog. Zo scoorden in 2000 de vier groeiregio’s, Baden-Württemberg, Rhône-Alpes, Lombardije en Catalonië nog beter dan Vlaanderen, terwijl in 2003 enkel nog Lombardije een grotere welvaart produceerde. Dit geeft evenwel geen volledig beeld van de Vlaamse economische situatie. De score van het BBP hangt af van de volgende deeldeterminanten: het bevolkingsprofiel, de werkzaamheidsgraad en de arbeidsproductiviteit. De werkzaamheidsgraad en de arbeidsproductiviteit kunnen nog verder opgesplitst worden. De werkzaamheidsgraad is de resultante van enerzijds de participatiegraad (hoeveel % van bevolking op arbeidsleeftijd dat wil werken) en anderzijds de effectieve inschakeling van arbeidskrachten (% van de werkwillenden die effectief een job vinden). De arbeidsproductiviteit wordt bepaald door de economische structuur (belang van hoog/laag productieve sectoren) en de gemiddelde productiviteit binnen de individuele sectoren4 2 BBP uitgedrukt in koopkrachtpariteiten waardoor rekening wordt gehouden met verschillen in prijsniveau tussen landen en regio’s. 3 Dit zijn de cijfers na correctie voor pendelbewegingen van en naar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. 4 “Tweede rapport over het concurrentievermogen van de Vlaamse Economie’, Prof. Dr. Koen De Backer, Prof. Dr. Leo Sleuwaegen, Steunpunt ondernemerschap, ondernemingen en innovatie”. EINDVERSIE 5
  • 7. Wanneer we deze elk afzonderlijk bekijken, krijgen we een ander beeld. Hoewel de vergrijzing van de bevolking een trend is in geheel Europa, is het bevolkingsprofiel van Vlaanderen in vergelijking met de rest van Europa niet zo gunstig. Slechts 65,8% van de Vlaamse bevolking is op arbeidsleeftijd (15-64jaar) terwijl het EU-25 gemiddelde op 66,7% ligt (EU-15: 66,4%). Arbeidsproductivitei Werkzaamheidsgraad Bevolking tussen 15 en t per werknemer (in %) (2003) 64 jaar (in KKP) (2003) (in %) (2003) Baden-Württemberg 57.548,3 69,8 65,7 Nordrhein-Westfalen 56.429,7 62,5 65,5 Rheinland-Pfalz 46.711,7 66,8 65,2 Catalonië 54.572,7 66,6 67,3 Vlaams Gewest 64.962,9 62,9 65,8 Lombardije 67.402,9 63,9 68,9 Nord-Pas-De-Calais 51.522,2 56,6 66,7 Rhône-Alpes 62.889,4 64,5 60,3 West-Nederland 56.886,4 73,7 67,8 Zuid-Nederland 49.396,4 73,1 67,5 EU 15 54.606,4 64,3 66,4 EU 25 50.550,5 62,9 66,7 Ook op het tweede element van het BBP, de werkzaamheidsgraad, scoort Vlaanderen eerder zwak. Enkel het Brussels en Waals Gewest en Nord-Pas-de-Calais gaan nog onder de score van 62,9%. Deze lage Vlaamse cijfers zijn te wijten aan arbeidsbesparende investeringen en een lage arbeidsparticipatie. Vlaanderen blijkt er echter wel in te slagen om de personen die willen werken effectief in te schakelen in het arbeidsproces, resulterend in een lagere werkloosheid. Toch weegt dit niet op tegen de lage participatiegraad Wat de arbeidsproductiviteit betreft is Vlaanderen met 65.000 euro per werknemer ten opzichte van een EU-25 gemiddelde van 50.550,5 euro, na het Brussels Gewest en Lombardije, de absolute koploper. In 2000 stonden de vier groeiregio’s nog voor Vlaanderen maar de laatste jaren heeft Vlaanderen zijn vroegere koppositie weer verworven Het productiviteitsvoordeel compenseert volledig de negatieve effecten van een ongunstig bevolkingsprofiel en een lage werkzaamheid5. De arbeidsproductiviteit vormt bijgevolg de belangrijkste factor van onze welvaart en van de goede globale ranking binnen Europa. 5 “Tweede rapport over het concurrentievermogen van de Vlaamse Economie”, Prof. Dr. Koen De Backer, Prof. Dr. Leo Sleuwaegen, Steunpunt ondernemerschap, ondernemingen en innovatie. EINDVERSIE 6
  • 8. 1.1.3.) Regionale spreiding van de welvaart De welvaart kan op twee wijzen in kaart gebracht worden6: naast het BBP per hoofd (geproduceerde welvaart per gebied) kan het beschikbaar inkomen per hoofd (inkomen dat de inwoners in een gebied daadwerkelijk in handen hebben) als maatstaf gebruikt worden. Het gemiddelde BBP per inwoner bedroeg 26.161 euro in het Vlaamse Gewest anno 2003. De verschillen tussen de Vlaamse arrondissementen kunnen echter groot zijn: Antwerpen scoort 25,3% hoger dan dit Vlaamse gemiddelde; het BBP per capita situeert zich in Tongeren 40,5% lager. Veel heeft te maken met de aanwezigheid van nijverheidstakken in het gebied in kwestie. Sedert 1995 is de spreiding van het BBP per hoofd over de Vlaamse arrondissementen afgenomen. Dat wil zeggen dat de verschillen in welvaartsproductie kleiner worden. Dit is op zich een goed punt voor een beleid dat zich richt op het afvlakken van de welvaartsverschillen binnen Vlaanderen. Ook zijn er tussen de Vlaamse provincies enkele andere economische verschillen. West-Vlaanderen scoort op een aantal economische welvaartsindicatoren minder hoog dan het Vlaams Gewest. West-Vlaanderen draagt voor 17,6% bij voor het BBP van Vlaanderen. Dit is iets minder dan haar aandeel in de Vlaamse bevolking (18,9%). In 2003 was dit zo voor: - het BBP per inwoner (23.900 euro t.o.v. 25.700 euro in 2003) - het beschikbaar inkomen per inwoner (14.950 euro t.o.v. 15.800 euro in 2002) - de gemiddelde arbeidsproductiviteit per werknemer (64.800 euro t.o.v. 70.400 euro in 2003) - de groei in bruto toegevoegde waarde over de periode 1995-2002 (reëel met 1,9% t.o.v. 2,2%) Daar moeten evenwel een aantal – vanuit economisch oogpunt gezien – positieve vaststellingen tegenover geplaatst worden. In West-Vlaanderen is de arbeidseenheidskost per werknemer in die mate lager (35.000 euro t.o.v. 39.300 euro, in 2002), dat ook de loonkost per eenheid product (0,55 euro t.o.v. 0,58 euro) er lager is en zo een concurrentieel voordeel biedt. Bovendien is het geloof in de eigen ontwikkeling er sterk aanwezig. De investeringsratio (24,6%) is hoger dan elders. Tussen 1995-2002 stegen de investeringen er gemiddeld met 4,1%, wat meer is dan het Vlaamse gemiddelde. Oost-Vlaanderen scoort op het BBP per inwoner (22.890 euro t.o.v. 25.722 euro) en op de gemiddelde arbeidsproductiviteit per werknemer (68.235 euro t.o.v. 70.365 euro) minder hoog dan het Vlaamse Gewest. e groei in bruto toegevoegde waarde over de periode 1995-2002 (reëel met 2,4% t.o.v. 2,2%) is iets beter dan het Vlaams gemiddelde. Het beschikbaar inkomen per inwoner is vrijwel gelijk aan dat van Vlaanderen (15.792 euro t.o.v. 15.784 euro in 2002). Dit wijst erop dat de welvaart uit andere productievere regio’s wordt “ingevoerd”, voornamelijk door pendel naar Brussel. Ook op andere vlakken kunnen de zwakkere prestaties gecompenseerd worden. Tegenover de matige arbeidsproductiviteit staan arbeidseenheidskosten die onder het Vlaamse gemiddelde liggen (37.788 euro t.o.v. 39.270 euro in 2002). Helaas leidt dit niet tot een concurrentieel voordeel: de loonkosten per eenheid product zijn vrijwel gelijk aan de Vlaamse waarde (0,57 euro t.o.v. 0,58 euro). De investeringsratio (23,1%) wordt door de Vlaamse provincies alleen overtroffen door West- 6 De bron van alle gebruikte gegevens is het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR), desgevallend bewerkt door de Studiedienst van de Vlaamse Regering. EINDVERSIE 7
  • 9. Vlaanderen. Tussen 1995-2002 stegen de investeringen er met 4,2%, wat meer is dan het Vlaams gemiddelde. Vlaams-Brabant doet het op een aantal economische welvaartindicatoren beter dan het Vlaams Gewest. De provincie Vlaams-Brabant draagt voor 17,7% bij tot het BBP van Vlaanderen. Dit is wat hoger dan haar aandeel in de Vlaamse bevolking (17,2%). In 2003 was dat zo voor: - het BBP per inwoner (26.572 euro t.o.v. 25.722 euro in 2003), op Antwerpen na de beste score van de Vlaamse provincies. - het beschikbaar inkomen per inwoner (18.147 euro t.o.v. 15.784 euro in 2002). Dit is het beste resultaat van alle provincies. - de gemiddelde arbeidsproductiviteit (75.191 euro t.o.v. 70.365 euro in 2003), op Antwerpen na de beste score van de Vlaamse provincies. - de reële groei in bruto toegevoegde waarde over de periode 1995-2002 (3,3% t.o.v. 2,2%). Dit is de sterkste groei van alle provincies. De loonkosten per werknemer (arbeidseenheidskosten) liggen met 43.674 euro dan weer het hoogst van alle Vlaamse provincies. Hierdoor wordt het voordeel van de hoge arbeidsproductiviteit teniet gedaan. De investeringsratio ligt met 19,3% bovendien lager dan in de andere provincies (Vlaams gemiddelde: 21,7%). Wel dient hier vermeld te worden dat de investeringsratio gewoonlijk lager ligt in regio’s zoals Vlaams-Brabant waar de dienstensectoren domineren. De groei van de investeringen in de periode 1995-2002 is wel op Limburg na het hoogst van de Vlaamse provincies. Antwerpen scoort op een aantal economische welvaartsindicatoren beter dan het Vlaamse Gewest. De provincie Antwerpen draagt voor 33,1% bij tot het BBP van Vlaanderen. Dit is ruim meer dan haar aandeel in de Vlaamse bevolking (27,7%). In 2003 was dit zo voor: - het BBP per inwoner (30.710 euro t.o.v. 25.722 euro in 2003). Dit is veruit de beste score van de Vlaamse provincies. - de gemiddelde arbeidsproductiviteit (76.078 euro t.o.v. 70.365 euro in 2003). Dit is opnieuw de beste score in Vlaanderen. Het beschikbaar inkomen per inwoner ligt iets lager dan in de rest van Vlaanderen (15.647 euro t.o.v. 15.784 euro in 2002). Bedenkelijker is dat de reële groei in bruto toegevoegde waarde over de periode 1995-2002 zwakker is dan het Vlaams gemiddelde (1,6% t.o.v. 2,2%). De loonkosten per werknemer liggen met 42.106 euro dan weer hoger dan het Vlaamse gemiddelde van 39.270 euro. Hierdoor wordt het voordeel van de hoge arbeidsproductiviteit teniet gedaan: de loonkosten per eenheid product liggen op hetzelfde niveau als in Vlaanderen. De investeringsratio ligt met 20,2% bovendien vrij laag. Onder de Vlaamse provincies doet alleen Vlaams-Brabant het minder goed. Er is evenmin sprake van een inhaalbeweging. De groei van de investeringen 1995-2002 is zelfs de laagste van alle provincies. Ondanks de economische initiatieven van de voorbije decennia, is de Limburgse welvaartsgap met de andere regio’s van Vlaanderen nog niet gedicht. De grote(re) aanwezigheid van potentiële actieven in hun bevolking (62,4% t.o.v. 60,2%) kan niet verhinderen dat het BBP per inwoner nog steeds lager blijft. Dit is het gevolg van een lagere arbeidsproductiviteit EINDVERSIE 8
  • 10. (59.900 euro in 2002) en een lagere werkzaamheidsgraad (62,3 t.o.v. 66,6). Enkele economische welvaartsindicatoren van Limburg zijn: - De reële economische groei bedroeg gemiddeld 2,5% over de jaren 1995-2002. Dat is beter dan gemiddeld in het Vlaams Gewest (2,2%) en beter dan in alle provincies, met uitzondering van Vlaams-Brabant (3,3%). - De investeringsquote bedroeg anno 2001 27,3% en is daarmee het hoogst van alle Vlaamse provincies. - Over de periode 1995-2001 groeiden de private investeringen met gemiddeld 6,1% per jaar. Dit is beter dan in heel het Vlaamse Gewest. - De toename van de nominale bruto toegevoegde waarde blijft echter achter op het Vlaams gemiddelde. De groei van het BBP per inwoner alsook het BBP lopen over de periode 1995-2002 achter op andere provincies. Het BBP per inwoner (21.200 euro in 2002) is het laagst van alle Vlaamse provincies. - De groei van het gemiddeld inkomen lag over de periode 1995-2002 iets onder het Vlaamse gemiddelde zodat het gemiddeld inkomen per inwoner (13.900 euro) het laagste blijft. - De arbeidseenheidskost is relatief laag (34.700 euro in 2001) en groeide relatief zwak (2,3% over 1995-2001). Dat wil zeggen dat de arbeid in Limburg gemiddeld relatief goedkoop blijft. - De loonkost per eenheid product ligt in Limburg (0,59 euro in 2001) iets boven het gemiddelde niveau van Vlaanderen. Dit komt doordat niet alleen de arbeidseenheidskost maar ook de arbeidsproductiviteit eerder laag zijn. De spreiding van het beschikbaar inkomen is dan weer iets toegenomen sedert 1995. De verschillen in rijkdom tussen de arrondissementen neemt toe. Het beschikbaar inkomen beliep in 2003 gemiddeld 15.972 euro per inwoner in het Vlaamse Gewest. De spreiding over de arrondissementen is veel minder uitgesproken, te wijten aan het herverdelend effect van onze sociale zekerheid: het niveau is in Halle-Vilvoorde 16,3% boven dit van het Vlaamse Gewest; in Maaseik situeert het zich 14,4% lager. Figuur 3 toont dat er verschillen kunnen bestaan tussen geproduceerde en verdiende welvaart: in een aantal arrondissementen is het gemiddeld inkomen erg hoog. Dat heeft te maken met de nabijheid van het Brusselse Gewest: heel wat inwoners gaan werken in Brussel (waar de lonen vrij hoog zijn, als gevolg van de aanwezigheid van beslissingscentra van bedrijven en instellingen), maar nemen hun inkomen mee naar huis waar zij wonen. Dat betekent niet noodzakelijk dat de eigen welvaartsproductie in de regio’s ook heel groot is. Grootstedelijke arrondissementen scoren daarentegen dan weer eerder goed inzake BBP. Dat verwondert niet gezien de aanwezigheid van belangrijke secundaire en tertiaire nijverheidstakken. Doch deze gebieden kampen ook met typische stedelijke problemen wat zich reflecteert in gemiddeld matige inkomensniveaus. In regio’s zonder grote stad ligt het BBP eerder laag. In sommige arrondissementen kan dat opgevangen worden door de pendel naar naburige tewerkstellingspolen. In andere regio’s, die verder van een grote tewerkstellingspool verwijderd zijn, ligt dat moeilijker. Dat weerspiegelt zich dan in het gemiddelde inkomensniveau. EINDVERSIE 9
  • 11. Figuur 3: BBP PER HOOFD EN BESCHIKBAAR INKOMEN PER HOOFD IN DE VLAAMSE ARR. IN 2003 Indices (Vlaamse Gewest = 100 ) 120 Halle-Vilvoorde Beschikbaaer inkomen per hoofd (euro) Leuven 110 Mechelen Dendermonde Brugge Gent Turnhout 100 Aalst 50 60 70 80 90 100 110 120 130 Eeklo Veurne Kortrijk Antwerpen Oostende Oudenaarde Roeselare Hasselt Sint-Niklaas Tielt 90 Tongeren Diksmuide Maaseik Ieper 80 BBP / hoofd (euro) Concluderend kan men stellen dat de gemiddelde Vlaamse welvaart belangrijke intra- Vlaamse verschillen verhult. 1.1.4.) Economische sectoren De tertiarisering van de economie is een algemene trend in Europa. De gemiddelde tertiariseringsgraad van de EU-15 op basis van de werkgelegenheid bedraagt 71%. Figuur: economische structuur volgens de tewerkstelling in % (2004) EINDVERSIE 10
  • 12. Ook in Vlaanderen is de tertiaire sector, in termen van werkgelegenheid en toegevoegde waarde, duidelijk de belangrijkste sector. Qua tewerkstelling vertegenwoordigt hij een aandeel van ongeveer 75 % van de beroepsbevolking, tegenover 22 % in de secundaire en 2,2 % in de primaire sector. Tabel: aantal jobs in loondienst, naar sector (WAV indeling) 2000 2001 2002 Land- en tuinbouw 25.470 24.885 24.754 Visserij 456 732 562 Totaal primaire sector 25.926 25.617 25.316 Winning van delfstoffen 620 611 591 Vervaardiging van dranken, voeding en tabak 64.016 64.227 64.728 Textielindustrie 34.920 34.449 32.743 Vervaardiging van kleding en schoeisel, leer- en 10.262 9.227 8.437 bontnijverheid Vervaardiging van meubels 16.555 16.880 16.255 Houtindustrie 8.538 8.731 8.636 Grafische nijverheid 30.945 31.139 29.913 Chemische industrie 51.841 52.298 51.139 Rubber- en kunststofnijverheid 21.837 21.011 19.646 Vervaardiging van glas, bakstenen, cement en 18.028 17.682 17.348 andere bouwmaterialen Metallurgie 22.535 22.509 21.873 Vervaardiging van metaalproducten 40.105 42.000 40.523 Vervaardiging van machines, apparaten en 25.803 26.742 26.280 werktuigen Vervaardiging van elektrische machines en 16.568 17.497 16.385 apparaten Vervaardiging van kantoormachines, computers, 16.419 16.611 14.560 audio-, video- en telecommunicatieapparatuur Vervaardiging van medische apparatuur 4.158 4.892 4.877 Vervaardiging van transportmiddelen 54.289 55.352 52.948 Overige industrie 6.966 6.625 6.210 Elektriciteit, gas, stoom en water 12.547 12.053 11.746 Bouw 118.196 118.767 118.116 Totaal secundaire sector 575.148 579.303 562.954 Garagewezen 32.450 33.672 34.415 Groothandel en handelsbemiddeling 111.631 115.078 115.017 Kleinhandel 111.402 114.966 117.576 Verhuurdiensten 11.833 12.095 12.446 Horeca 63.996 69.807 71.341 Vervoer 73.885 75.470 71.942 Vervoersondersteunende activiteiten 34.439 37.433 36.674 Post en telecommunicatie 34.308 34.941 34.356 Financiële diensten 48.545 49.458 45.879 Informatica 23.925 27.209 26.162 EINDVERSIE 11
  • 13. Advies en bijstand aan ondernemingen en 68.130 71.356 73.531 personen Selectie en terbeschikkingstelling van personeel 76.362 75.267 78.968 Industriële reiniging 22.351 22.874 23.980 Overige diensten aan personen 16.580 16.973 17.241 Totaal tertiaire sector 729.837 756.599 759.528 Openbaar bestuur 98.605 95.787 97.704 Justitie, defensie en openbare veiligheid 49.081 50.065 48.945 Verplichte sociale verzekering 10.755 10.762 10.830 Onderwijs 185.114 189.900 194.992 Ziekenhuizen en overige gezondheidszorg 99.467 101.928 104.183 Maatschappelijke dienstverlening 112.762 122.646 126.931 Recreatie, cultuur en sport 24.920 27.224 27.634 Speur- en ontwikkelingswerk 5.704 5.553 5.511 Afvalwater- en afvalverzameling; straatreiniging 8.549 8.229 8.425 Belangenvertegenwoordiging 13.675 13.734 13.943 Totaal quartaire sector 608.632 625.828 639.098 Slecht gedefinieerde activiteiten 2.038 1.776 1.205 Totaal 1.941.581 1.989.123 1.988.101 In de periode 2000-2002 nam het aantal betrekkingen in loondienst in de primaire en secundaire sectoren af. Factoren als desindustrialisering, uitbesteding, delokalisatie en mondialisering spelen hier een rol. Het aantal banen in loondienst in de tertiaire sector expandeerde met 29.691. Groot- en kleinhandel zijn de diensten met het grootste aantal arbeidsplaatsen. Tussen 2000 en 2002 was de quartaire sector goed voor 30.766 bijkomende arbeidsplaatsen. De sectoren met de grootste tewerkstelling zijn onderwijs, maatschappelijke dienstverlening en ziekenhuizen en overige gezondheidszorg. Wat betreft de secundaire sector scoort Vlaanderen op het vlak van de werkgelegenheid goed in de medium- ( vervaardiging van chemische producten, (elektrische) apparaten en machines, wagens en rollend materieel ) en hoogtechnologische sectoren (vervaardiging van farmaceutische producten, audio-, video- en telecommunicatieapparatuur en kantoormachines en computers ) met een aandeel van 8,13% van de totale tewerkstelling. Hiermee wordt Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en zelfs Zweden voorafgegaan, enkel Duitsland deed het in 2002 beter met 9,13%. Wat betreft de milieu-industrie in Vlaanderen, is uit analyses van de SERV gebleken dat 2,6 % van het totaal aantal bedrijven actief waren op milieugebied. Qua tewerkstelling stelt de sector slechts 1.4 % van de het totaal aantal werknemers tewerk. Ruim 90 % van de bedrijven zijn kleine en middelgrote bedrijven, de overige 10 % zijn grote bedrijven. De grote bedrijven maken wel 46 % uit van de omzet in de milieusector. Naar activiteit zijn 73 % actief op één bepaald milieucompartiment of –aspect actief, ongeveer 17 % op twee milieuaspecten en slechts 10 % op meer dan twee milieuaspecten. Uit de studie volgt dat de afval- en EINDVERSIE 12
  • 14. recyclagesector de grootste activiteit, omzet en tewerkstelling vertonen, gevolgd door de watersector (zowel watervoorziening als afvalwaterbehandeling). De activiteiten op het gebied van bodem, lucht, geluid en consulting zijn eerder van beperkte omvang7. Qua toegevoegde waarde bekleedt Vlaanderen een sterke positie in de tertiaire sectoren van de handel en de gezondheidszorg & maatschappelijke dienstverlening. De transit– en havenactiviteiten en de uitbouw van onze sociale welvaartstaat zijn daar niet vreemd aan. Het onderwijs komt eveneens goed aan bod in onze regio, maar volgt dezelfde groei als elders in de EU25. De sector zakelijke diensten & onroerend goed is in omvang heel belangrijk. In verhouding tot de Europese Unie is deze sector hier iets beter vertegenwoordigd. De financiële instellingen en de overheidssector staan zwak. RELATIEVE AANWEZIGHEID EN GROEI VAN DE TERTIAIRE BEDRIJFSTAKKEN IN HET VLAAMSE GEWEST T.O.V. DE EU-25 (index=100) op basis van de bruto toegevoegde waarde, toestand 2003 120 VERBETEREND Relatieve groei 1998 - 2003 STERK handel 110 gezondheidszorg & maatschappelijke dienstverlening Relatieve aanwezig- cultuur & gemeenschapsvoorzieningen overheid heid 2003 100 40 50 60 70 80 90 100 110 120 130 140 onderwijs horeca zakelijke diensten particuliere huishoudens en onroerend goed 90 vervoer & communicati e financiële instellingen ZWAK ACHTERBLIJVEND 80 De grootte van de bel geeft de omvang van de toegevoegde waarde weer. Er zijn vier kwadranten: - sterk: sterk aanwezig en sterk gegroeid - achterblijvend: sterk aanwezig, maar zwak gegroeid - verbeterend: zwak aanwezig, maar sterk gegroeid - zwak: zwak aanwezig en zwak gegroeid In de secundaire sector zijn de sectoren van de chemie & kunststof, de metaalproducten en de overige industrie (waaronder de meubelnijverheid) sterk aanwezig en sterk gegroeid. Vlaanderen is ook gespecialiseerd in de voedingsnijverheid en de petrochemie, maar deze sectoren groeiden ongeveer aan hetzelfde tempo als in de EU25. De textiel & confectie, de nutsectoren en de bedrijven die transportmiddelen vervaardigen, komen naar verhouding ook 7 Sociaal-economische analyse van de Vlaamse milieu-industrie (1999). Aanvullende regionale analyse (2000), SERV EINDVERSIE 13
  • 15. goed aan bod, maar verliezen terrein in vergelijking met hun Europese sectorgenoten. De belangrijke bouwsector is iets minder sterk aanwezig en groeide ook wat zwakker dan in de hele Europese Unie. De verschillen zijn echter niet zo groot. Zwak aanwezig en zwak gegroeid zijn dan weer de machines & apparaten, de vervaardiging van elektrische en optische instrumenten, de uitgeverijen & drukkerijen en de sector van de bouwmaterialen. Deze sectoren kregen meer kansen in Europa als geheel. RELATIEVE AANWEZIGHEID EN GROEI VAN DE SECUNDAIRE BEDRIJFSTAKKEN IN HET VLAAMSE GEWEST T.O.V. DE EU-25 (index=100) op basis van de bruto toegevoegde waarde, toestand 2003 120 VERBETEREND Relatieve groei 1998 - 2003 STERK overige chemie en kunststof industrie metaalproducten keramische, hout glas Relatieve aanwezigheid 2003 bouw voeding 100 0 20 40 60 80 100 120 140 160 180 200 220 petrochemie machines & apparaten textiel & confectie elektrische & transport- optische apparaten 80 middelen nutssectoren drukkerijen delfstoffen ZWAK ACHTERBLIJVEND 60 De grootte van de bel geeft de omvang van de toegevoegde waarde weer. Er zijn vier kwadranten: - sterk: sterk aanwezig en sterk gegroeid - achterblijvend: sterk aanwezig, maar zwak gegroeid - verbeterend: zwak aanwezig, maar sterk gegroeid - zwak: zwak aanwezig en zwak gegroeid De primaire sector vertegenwoordigt nog slechts 2.2 % van de totale beroepsbevolking. Binnen deze sector neemt de glastuinbouw, als belangrijke basis in de plattelandseconomie (toelevering, veilingen, afzet), een bijzondere plaats in. De moderne glastuinbouwbedrijven (meerdere ha) kunnen thans beschouwd worden als KMO’s op niveau van investeringen, innovatie, technologie en arbeid. Gezien de evolutie op het vlak van het ruimtelijk beleid en het duurzaam gebruik van productiefactoren (energie, water, …) bestaat er in Vlaanderen een concrete behoefte aan nieuwe duurzame ontwikkelingskansen voor deze sector. Er dient daarom ook optimaal ingespeeld te worden op innovatieve technologieën en het creëren van schaaleffecten op ruimtelijk vlak, voornamelijk naar energie- en watergebruik toe. Naast de tertiarisering van de economie, dient tevens gewezen op het belang van de KMO - sector. Vlaanderen is reeds lang gekend als dé KMO-regio. Veel van deze KMO’s zijn echter familiale ondernemingen met erg weinig personeelsleden. Zo heeft meer dan de helft van de ondernemers (59%) in Vlaanderen geen enkel personeelslid in dienstverband. Daarnaast zijn er ook nog heel wat ondernemingen met een klein aantal personeelsleden (tot 50 werknemers) EINDVERSIE 14
  • 16. en een aantal middelgrote ondernemingen (tot 200 werknemers). Op het vlak van de tewerkstelling is bijgevolg het belang van de grote ondernemingen in Vlaanderen niet te onderschatten. Tabel: Dimensie van de inrichtingen volgens het totaal aantal tewerkgestelde werknemers. Inrichtingen Vlaams Inrichtingen België Totaal werknemers Gewest België Aantal % Aantal % Aantal % < 5 wn. 97.515 64,64 166.402 65,29 291.236 8,27 Van 5 tot 9 wn. 23.391 15,51 38.893 15,26 245.615 6,97 Van 10 tot 19 wn. 13.503 8,95 22.333 8,76 288.627 8,19 Van 20 tot 49 wn. 9.917 6,57 16.281 6,39 473.908 13,45 Van 50 tot 99 wn. 3.343 2,22 5.453 2,14 364.191 10,34 Van 100 tot 199 wn. 1.665 1,10 2.788 1,09 369.916 10,50 Van 200 tot 499 wn. 1.034 0,69 1.788 0,70 500.763 14,22 Van 500 tot 999 wn. 306 0,20 532 0,21 314.408 8,93 1000 wn. en meer 184 0,12 382 0,15 673.611 19,12 Totaal 150.858 100 254.852 100 3.522.275 100 1.1.5. ) Internationale oriëntatie Door de kleinschaligheid van de binnenlandse markt heeft Vlaanderen een erg open economie die in sterke mate afhankelijk is van de internationale omgeving. In 2003 bedroeg de Vlaamse uitvoer 91% van het BBP, dat is 145,5 miljard euro. In 2004 voerde Vlaanderen voor 158.3 miljard euro uit. Dit zorgde voor een hoge uitvoerratio van 97.5% van het BBP. Voor 2005 verwacht de Nationale Bank van België (NBB) dat de stijgende trend voor Vlaanderen behouden blijft. Men schat dat de uitvoer voor 2005 171.6 miljard euro zal bedragen. Duitsland, Frankrijk, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Italië vertegenwoordigen de belangrijkste afzetmarkten met een gezamenlijk aandeel van ongeveer 60% in de totale uitvoer. Drie kwart van de uitvoer is bestemd voor andere EU-lidstaten. Tabel: Uitvoer van het Vlaamse Gewest naar partnerland (miljoenen euro) 2003 2004 2005 (raming) Totaal 145.580,8 158.266,4 171.607,5 Europese Unie 110.029,9 119.448,1 127.590,9 Frankrijk 21.311,5 22.764,0 24.094,7 Nederland 20.011,2 21.971,9 22.992,1 Duitsland 25.394,6 28.038,1 30.241,9 Italië 7.745,5 8.209,8 9.358,0 Verenigd Koninkrijk 13.759,7 14.559,8 14.486,9 Aangezien meer dan driekwart van de Vlaamse export de Europese Unie als bestemming heeft, kan men stellen dat niet de Vlaamse, maar de Europese markt relevant is voor Vlaamse ondernemingen. Dit is vooral het geval in de secundaire en de tertiaire sector waar in 2003 meer dan de helft van de omzet bestemd was voor de export. De primaire sector volgt deze trend veel minder met een exportcijfer van slechts 12% van de omzet. De voornaamste EINDVERSIE 15
  • 17. exportproducten zijn machines en vervoersmaterieel (28.3%), chemische producten (26.4%) en edelstenen. Dit zijn echter ook de belangrijkste productcategorieën aan de importzijde. De Vlaamse uitvoer verschilt op een aantal punten van deze van andere Europese landen. Vlaanderen blijkt gespecialiseerd in chemische producten, petroleum en petroleumproducten. Ook Vlaamse voedingswaren en vee blijken in het buitenland gegeerd. Verder kan Vlaanderen behoorlijke troeven voorleggen op het vlak van halffabrikaten. Diverse consumptiegoederen en investeringsgoederen komen relatief minder aan bod in het Vlaamse uitvoerpakket dan in andere Europese landen. Tot slot zal het geen verbazing wekken dat grondstoffen geen Vlaamse exportspecialiteit vormen. EINDVERSIE 16
  • 18. Doordat België zijn grondstoffen massaal moet invoeren, is de inflatie in België vanaf 2003 voortdurend gestegen door prijsstijgingen van olieproducten en andere grondstoffen. In 2005 is het algemeen prijspeil in België (2,5) zelfs hoger is dan de EU-inflatie (2,2). HICP België HICP EU 2003 1,5 2,1 2004 1,9 2,1 2005 2,5 2,2 De economische openheid uit zich anderzijds in de grote invoerstromen. Ook hier gaat het voornamelijk over import uit de andere lidstaten van de EU (73,5% in 2003 en 71,6% in 2004). Het economische belang van import en export kan slechts geconsolideerd blijven zolang de bereikbaarheid voldoende gegarandeerd is. Het is noodzakelijk dat ingezet wordt op het uitwerken van multimodaal goederenvervoer. Een maximaal positief effect wordt verkregen wanneer ook een goed uitgewerkt ruimtelijk locatiebeleid operationeel is. Bovendien is Vlaanderen samen met Zuid-Nederland de logistieke draaischijf van Europa. Daarbij vormen de Antwerpse zeehaven (naast de havens van Gent, Zeebrugge en Oostende) en de luchthaven van Zaventem de belangrijkste “economische poorten” van Vlaanderen op de wereld. In 2003 was Antwerpen de vierde belangrijkste haven van de wereld voor goederentrafiek, na Rotterdam, Singapore en Hong Kong. Ook de luchthaven van Zaventem behoort tot de top vijf van Europese luchthavens inzake het vrachtvervoer. Een derde aspect van de openheid van de Vlaamse economie is het grote aantal buitenlandse investeringen die Vlaanderen aantrekt. Bijna de helft van de industriële werkgelegenheid en meer dan 60% van de toegevoegde waarde van industriële ondernemingen kwam in 2002 van de buitenlandse ondernemingen. In de dienstensector gaat het om respectievelijk 29% en 34%. Nergens in de EU haalt men dergelijke hoge percentages met uitzondering van de industrie in Ierland. De centrale ligging van Vlaanderen in Europa en het uitgebreide infrastructuurnetwerk hebben in het aantrekken van vestigingen van grote multinationals steeds een belangrijke rol gespeeld sinds de jaren ‘60. Toch wordt vastgesteld dat buitenlandse ondernemingen hun initiatieven in Vlaanderen terugschroeven of ze zelfs volledig stopzetten zonder dat hier voldoende nieuwe buitenlandse investeringen tegenover staan. Dit houdt in dat ook specifieke, hoogwaardige ruimte nodig is om buitenlandse investeringen een geschikte plaats te bezorgen. 1.2) Kenniseconomie en innovatie Tengevolge van de globalisering zal Vlaanderen steeds meer een beroep moeten doen op zijn kennis om overeind te blijven in de internationale concurrentie. Kostencompetitiviteit wordt voor Vlaanderen immers steeds moeilijker vermits nieuwe economische spelers over belangrijke kostenvoordelen beschikken. Vlaanderen wenst verdere stappen te zetten in de kenniseconomie, waar kennis de basis voor competitiviteit vormt. Innovatie vormt een belangrijke determinant van het concurrentievermogen in de kenniseconomie. Voor het luik kenniseconomie steunt deze analyse in belangrijke mate op de nota van Flanders District of Creativity (Flanders DC) “Strategische omgevingsanalyse: Uitdagingen voor de toekomst. Nood aan een creatief groeimodel” (september 2005), waarin de omgeving, uitdagingen en problemen van de Vlaamse economie voor het volgende decennium worden EINDVERSIE 17
  • 19. geschetst. Het luik innovatie is gebaseerd op de internationale kwantitatieve benchmarking van het Vlaams innovatiesysteem van de Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid (VRWB) “Aanbeveling 24. Opvolging Vlaams Innovatiepact. Eerste invulling van de kernindicatoren” (maart 2005), waarin de belangrijkste basiskenmerken van het Vlaams innovatiesysteem worden beschreven. Kenniseconomie 1. Positie van Vlaanderen in groeiende kennisintensieve sectoren De toekomstige economische groei zit vooral in de kennisintensieve sectoren. Indien Vlaanderen zijn internationale aanwezigheid in deze sectoren niet verder uitbouwt, dreigt de economische groei van Vlaanderen af te nemen. Vlaanderen heeft momenteel vooral een belangrijke aanwezigheid in de sectoren chemie, farmacie en automobiel. Deze sectoren kenmerken zich door een bovengemiddelde groei van de Europese export. Andere sectoren waarin Vlaanderen een groot marktaandeel heeft, groeien op Europees vlak significant minder snel. Om in deze sectoren verder te groeien is nog sterker en competitiever worden een noodzaak, wat gegeven de sterk toegenomen concurrentie op basis van kosten en prijzen in deze sectoren niet voor de hand ligt. In de meer kennisintensieve sectoren heeft Vlaanderen een eerder zwakke positie. Verschillende van deze kennisintensieve sectoren kennen echter op Europees niveau een relatief grote groei. De kennisintensieve sectoren bieden dus heel wat meer groeimogelijkheden: het is nu eenmaal gemakkelijker om te concurreren in groeiende sectoren dan in stagnerende/krimpende sectoren. (Flanders DC) De meer kennisintensieve sectoren staan in Vlaanderen slechts voor een beperkt gedeelte van de werkgelegenheid in. De tewerkstellingsgraad in medium hightech en hightech industrie (uitgedrukt als % van de totale beroepsbevolking) bedraagt in 2000 8,32% en in 2002 7,86%. Voor hightech diensten bedraagt de tewerkstellingsgraad in 2000 3,79% en in 2002 3,64%. Het aandeel van de medium hightech en high tech sectoren in de werkgelegenheid gaat dus achteruit tussen 2000 en 2002: voor de medium hightech en hightech industrie volgt dit een EU-trend (uitzonderingen zijn Finland en Duitsland), voor hightech diensten is Vlaanderen één van de enige gebieden die achteruit gaat wat betreft aandeel in de werkgelegenheid. Het aandeel van de werkgelegenheid in technologiegedreven sectoren in Vlaanderen ligt nog maar nauwelijks boven het EU-15 gemiddelde. (VRWB) De VRWB onderstreept dat het Vlaams technologisch-economisch weefsel ruimer is dan wat nu onder de hightech en medium hightech sectoren wordt gerekend. Bedrijven in de biotech of voedingssector die wel aan innovatie doen worden omwille van hun classificatie niet meegerekend. De classificatie volgt met andere woorden niet voldoende de veranderingen naar de kenniseconomie. In alle sectoren zijn er voortrekkers van de kenniseconomie en bovendien vormt technologiecreatie niet de enige determinant van kennisintensivering. (VRWB) 2. Structurele kenmerken van Vlaamse ondernemingen in kennisintensieve sectoren Buitenlandse ondernemingen nemen een belangrijke plaats in de kennisintensieve sectoren in Vlaanderen in. Hun belang is nog meer uitgesproken dan in andere sectoren: buitenlandse dochterondernemingen nemen het grootste deel van de jobs (bijna 70%) en de gecreëerde toegevoegde waarde (meer dan 80%) voor hun rekening. In vergelijking met deze EINDVERSIE 18
  • 20. buitenlandse dochterondernemingen worden Vlaamse ondernemingen in kennisintensieve industrie- dienstensectoren gekenmerkt door een lagere productiviteit en een kleinere schaal, zijn ze minder internationaal actief en voeren ze minder industriële diensten uit. Deze kenmerken verklaren het kleinere belang van de Vlaamse ondernemingen in de kennisintensieve sectoren. De kleinere schaal, de kleinere technologische basis staan immers in schril contrast met de trend naar grotere schaal en meer technologie-inhoud in deze sectoren. Het endogeen ondernemerschap in de kennissectoren kampt dus met een aantal structurele handicaps die het concurrentievermogen van Vlaanderen bemoeilijken. Voldoende uitwisseling van kennis tussen de verschillende actoren is noodzakelijk om het absorptievermogen van de Vlaamse ondernemingen te verhogen en hun positie in de kennissectoren te versterken. (FDC) 3. Aanbod en inschakeling van menselijk kapitaal De uitbouw van de kenniseconomie vereist een voldoende aanbod en een optimale inschakeling van menselijk kapitaal. In Vlaanderen blijkt er een voldoende aanbod aan menselijk kapitaal (Tweede Barometer- Rapport op het Concurrentievermogen van de Vlaamse economie) maar resulteert dit (nog) niet in een sterke positie van Vlaanderen in de kenniseconomie. Het menselijk kapitaal wordt in Vlaanderen sterk ingeschakeld in overheidsdiensten en onderwijs. Hoger opgeleiden zijn in het algemeen actief in de dienstensectoren. Opvallend is de relatief lage inschakeling van hoger opgeleiden in de technologische dienstensectoren. Deze niet-optimale inschakeling van menselijk kapitaal wordt nog versterkt door de brain drain van hoger opgeleiden. Globale cijfers geven aan dat België niet significant meer getroffen wordt dan andere Europese landen. België bevindt zich zelfs op een iets lager gemiddeld niveau dan de rest van Europa indien naar de grote groep (hoger onderwijs en universiteit) gekeken wordt. Cijfers over immigratie en opleiding in de Verenigde staten geven éénzelfde beeld. Voor de groep universitairen die in het bezit zijn van een doctoraat zijn, zijn deze cijfers echter opvallend hoger voor België. Dit suggereert dat België relatief sterker getroffen wordt door een brain drain van de hoogst opgeleiden naar de VS dan andere landen. (FDC) 4. ICT ICT vormt de ruggengraat van de kenniseconomie. De Vlaamse Regering wenst Vlaanderen verder uit te bouwen als vooruitstrevende informatiemaatschappij. Burgers Het aandeel van de Vlamingen dat internet gebruikt, evolueerde van 2001 tot 2005 van 34% naar 61%. Toch blijft er nog heel wat werk aan de winkel om bij de Europese top te behoren. In 2005 had 56% van de Vlaamse huishoudens een internetaansluiting en 55% van de Vlamingen gebruikte het internet minstens één keer per week. Bij de Europese koplopers liggen deze percentages tussen de 73% en 78 %. Wat de penetratiegraad van breedband betreft, hoort Vlaanderen wel tot de Europese top. Het Vlaams gewest doet het beduidend slechter dan de Europese top wat het gebruik van internettoepassingen betreft. Voor E- government wordt bijvoorbeeld door 18% van de Vlamingen en door 52% van de Zweden gebruikt. Wat e-commerce betreft zoekt 46% van de Vlamingen tegen 70% van de Zweden op het internet informatie over goederen en diensten. (VRIND 2006) EINDVERSIE 19
  • 21. Bedrijven Tabel ICT-infrastructuur - bedrijven Bijna alle bedrijven met minstens tien werknemers en met hun zetel in het Vlaams Gewest gebruiken internet, maar slechts driekwart heeft een breedbandverbinding. Met deze cijfers sluit Vlaanderen aan bij de Europese top. De bedrijven met vijf tot negen werknemers doen het slechter: slechts 88% heeft een internetverbinding en 66% heeft een breedbandverbinding. Vlaamse bedrijven behoren bij de Europese top wat de penetratie van intranet en extranet betreft. Voor bedrijfswebsites is er een extra inspanning nodig om bij de Europese top te behoren. Een website is een machtig wapen om nieuwe klanten aan te trekken aangezien bijna de helft van de Vlamingen op het internet op zoek gaat naar informatie over goederen en producten. (VRIND 2006) Tabel ICT-toepassingen - bedrijven Bron: VRIND 2006 EINDVERSIE 20
  • 22. Vlaamse bedrijven met tien werknemers doen het even goed of zelfs beter dan het Europese gemiddelde wat betreft e-government, e-commerce, e-learning en telewerken. Er is echter een duidelijke inspanning nodig wil men tot het niveau van de koplopers komen. (VRIND 2006) Innovatie 1. Investeringen in O&O De O&O- intensiteit in Vlaanderen (totale uitgaven voor O&O op gewestniveau uitgedrukt als % van het BBRP (GERD)) bedraagt voor 2001 2,43%, voor 2002 2,24% en voor 2003 2,14%. Hiermee zit Vlaanderen boven het EU–15 gemiddelde. Vlaanderen scoort niet slecht vergeleken met de belangrijkste handelspartners. Absolute koplopers zijn Zweden, Finland en Japan die de 3% reeds overschreden hebben (gegevens 2001). Vlaanderen heeft de 3% doelstelling nog niet bereikt, ondanks de stijging die sinds 1996 (1,87%) merkbaar is. Grafiek: Internationale vergelijking van de O&O- intensiteit (% BBP) (2001) Bron: VRWB, aanbeveling 24, 24 maart 2005 Vlaanderen zit boven het EU-15 gemiddelde vooral door de O&O bestedingen van bedrijven. Met 1,87% (bedrijfsuitgaven O&O als % van het BBP (BERD)) in 2001 scoort Vlaanderen redelijk goed voor de uitgaven O&O van de private sector. Vlaanderen bevindt zich boven het EU-gemiddelde. Voor 2002 (1,66%) en 2003 (1,56%) liggen de cijfers iets lager. Deze daling van de bedrijfs-O&O is de oorzaak van de daling van de totale O&O- intensiteit in 2002 en 2003. De technologiecrisis in het begin van de eeuw heeft ook in Vlaanderen zijn sporen nagelaten. In het bijzonder de ICT-sector kende een inzinking. EINDVERSIE 21
  • 23. Grafiek: Internationale vergelijking BERD (% BBP) (2001) Bron: VRWB, aanbeveling 24, 24 maart 2005 In de meeste landen met een hoge O&O-intensiteit is de bedrijfs-O&O vooral geconcentreerd in grote bedrijven. Ook in Vlaanderen is het aandeel van de grote bedrijven (250<=FTE) in de intramurale O&O intensiteit zeer groot, namelijk 78,7% (2001). O&O in Vlaanderen is bovendien geconcentreerd bij een relatief beperkte groep ondernemingen: de top 10 staat in voor 77%. De sectoren audio-, video en telecommunicatieapparatuur, chemie en farmacie vormen het zwaartepunt: ze vertegenwoordigen samen 55% van de O&O-uitgaven. De meeste grote bedrijven in Vlaanderen maken deel uit van een multinational, waarvan het beslissingscentrum meestal niet in Vlaanderen gelegen is. Hierin dient de verschuiving van intra naar extra-muros bedrijfs-O&O te worden gekaderd (extra-muros bestedingen worden niet in de Vlaamse bedrijfscijfers meegerekend). Deze verschuiving heeft te maken met het feit dat de Vlaamse vestigingen in sterke concurrentie staan met andere vestigingen in het buitenland. De O&O bestedingen van de bedrijven zijn dus voornamelijk terug te voeren op een beperkt aantal grote O&O- intensieve ondernemingen in een beperkt aantal sectoren. Nochtans zijn er ook aanduidingen dat de O&O-inspanningen in de breedte zijn toegenomen en een groter aantal ondernemingen – die representatief zijn voor de diversiteit van de economie – aan één of andere vorm van O&O doen. Deze O&O-activiteit in brede zin is echter vaak nog niet als permanente activiteit gestructureerd. Voor de publieke uitgaven O&O is het beeld helemaal anders. De niet-bedrijfs-O&O (som van overheidsuitgaven O&O, O&O-uitgaven van hogere onderwijsinstellingen en O&O- uitgaven van instellingen zonder winstoogmerk (NON-BERD)) bedraagt in 2001 0,56% van het BBRP. Hiermee scoort Vlaanderen onder het EU-15 gemiddelde (0,69 %) en ver onder de koplopers Finland, Zweden, Frankrijk en Nederland. Er is wel sprake van een lichte stijging. Voor 2002 bedraagt de niet-bedrijfs O&O 0,58%, voor 2003 is dit 0,59%. Deze stijging kan echter de daling van de bedrijfs-O&O in de totale O&O-intensiteit in 2002 en 2003 niet compenseren. (VRWB, maart 2005) EINDVERSIE 22
  • 24. Grafiek: Internationale vergelijking GERD-BERD (% BBP) (2001*) Bron: VRWB, aanbeveling 24, 24 maart 2005 2. Overdracht en toepassing van kennis Volgens de resultaten van de CIS 3- enquête bedraagt het aandeel innovatieve bedrijven in de industrie en dienstensector in Vlaanderen 58,2% (2000). Hiermee is Vlaanderen koploper in Europa en laat het alleen Duitsland voorgaan. Grote bedrijven (83,2%) zijn innovatiever dan KMO’s (57,5%). De cijfers voor industrie en diensten bedragen respectievelijk 68,5% en 48,6%. In de hightech bedraagt het aandeel innovatieve bedrijven 71,1%, in de low tech 54,9%. De VRWB benadrukt dat deze enquête een momentopname is en wellicht geen volledig betrouwbare indicator in de absolute zin. Het is wel een interessante indicator voor de ‘innovatiekoorts’ die brede segmenten van de economie heeft aangegrepen. Veel bedrijven voelden zich aangesproken om te melden dat ze met O&O bezig zijn wat kan wijzen op bewustwording. (VRWB) 3. Innovatie output De vrij goede score op de O&O- intensiteit blijkt zich niet te reflecteren in het aantal octrooien. Vlaanderen situeert zich met 156,2 aanvragen voor EPO-octrooien per miljoen inwoners (2001) net onder het EU-15 gemiddelde (161,1 aanvragen per miljoen inwoners). Finland, Zweden en Duitsland zijn koploper met respectievelijk 367, 338 en 310. Daar waar Vlaanderen dus nog vrij goed scoort aan de inputzijde blijkt dat het veel minder goed gaat aan de outputzijde. Kennistransfer en valorisatie van onderzoek is echter ruimer dan het nemen van octrooien: spin-offs, incubatiecentra, interfacediensten van de universiteiten spelen eveneens een grote rol. Een goede samenwerking tussen kennisinstellingen en het bedrijfsleven is onontbeerlijk. In Vlaanderen bestaat ook niet echt een cultuur om octrooien te nemen. Enkel grote bedrijven kunnen het zich permitteren. Het nemen van een octrooi is immers zeer duur onder meer door EINDVERSIE 23
  • 25. vertaalkosten en de inschakeling van octrooispecialisten. Voor kleine bedrijven bestaat trouwens eerder de omgekeerde tendens namelijk de bescherming van kennis door geheimhouding. Bovendien is het nemen van octrooien sectorgebonden. De outputzijde van innovatie kan ook gemeten worden in termen van het deel van de omzet van een onderneming dat toe te schrijven is aan de verkoop van nieuwe producten. Voor de Vlaamse (innovatieve) bedrijven is volgens de CIS 3- enquête (cijfers 2000) gemiddeld 20,2% van de omzet afkomstig van de verkoop van producten die nieuw zijn voor het bedrijf en de markt. Voor KMO’s bedraagt dit 20,23%, voor grote ondernemingen 18,6%. Vlaanderen scoort internationaal zeer goed voor zowel diensten als industrie. Voor industrie staat Vlaanderen (19,2%) op de twee plaats na Finland (27,2%). Het EU 15-gemiddelde bedraagt 10,5%. Voor diensten is Vlaanderen koploper met 21,5%. Het EU 15- gemiddelde bedraagt hier 7,4%. Vlaanderen heeft echter de doelstelling van het Pact van Vilvoorde van 25% in 2010 nog niet bereikt (VRWB) 4. Systeeminnovatie Het belang van systeeminnovatie wordt zowel door de SERV als door de MiNa-Raad (o.a. in hun adviezen in het kader van het openbaar onderzoek van het milieubeleidsplan 2003-2007 en het voortgangsrapport klimaatbeleidsplan 2005) benadrukt. Zo stelt de MiNa-Raad dat voor het oplossen van grote of hardnekkige milieuproblemen er meer fundamentele vernieuwingen nodig zijn. De Raad vraagt dan ook om te bekijken in welke mate het milieubeleid op vernieuwing gerichte beleidstrajecten - zoals transitiemanagement - op gang kon trekken. Ook de SERV is van mening dat er radicale innovaties in de huidige productie- en consumptiepatronen moeten worden gerealiseerd. ‘Daarvoor moet voldoende aandacht gaan naar technologische innovatie op korte termijn, maar ook naar systeeminnovatie op langere termijn. Deze systeeminnovatie neemt in veel gevallen de vorm aan van een langlopend maatschappelijk transformatieproces met technologische, economische en institutionele veranderingen. De periode waarin zo’n transformatie tot stand komt, wordt dan een transitie genoemd.’ 5. Milieu- en energie-innovatie Een studie van de SERV, ‘Naar een industrieel beleid voor het milieu, technologie en innovatie als sleutel voor een duurzame welvaart’, stelt dat het stimuleren van technologische innovaties één van de speerpunten van het milieubeleid moet zijn. Enkel door een verregaande technologische –en daaraan gekoppeld een maatschappelijke- transformatie is de vereiste fundamentele vermindering van de milieudruk samen met de realisatie van ambitieuze sociaal-economische doelstellingen, haalbaar. Wat we nodig hebben, is niet alleen een milieubeleid voor de “industrie” naar ook en vooral een “industrieel beleid” voor het milieu. De geringe aandacht die tot nu toe uitging naar milieu en energie-innovatie in Vlaanderen vormt een knelpunt. Sinds 1996 wordt door Vlaanderen jaarlijks op systematische wijze het Horizontaal Begrotingsprogramma Wetenschapsbeleid (HBPWB) opgemaakt. Het HBPWB geeft een globaal budgettair overzicht van alle kredieten die in de verschillende departementen en Vlaamse openbare instellingen bestemd zijn voor activiteiten omtrent wetenschap, technologie en innovatie. De procentuele verdeling van de O&O overheidskredieten over de NABS-codes geeft een zicht op wat er gespendeerd wordt aan de verschillende categorieën: de categorie EINDVERSIE 24
  • 26. ‘milieubescherming en milieuzorg’ neemt ongeveer 3,9% in van de totale O&O kredieten van de overheid in beslag, ‘productie, distributie en rationeel gebruik van energie’ slechts 0,13 %. Het grootste gedeelte van de kredieten gaat naar niet-toepassingsgericht onderzoek en algemene universiteitenfondsen (48%) gevolgd door ‘Industriële productie en technologie’ (39 %) . Hieruit blijkt duidelijk dat milieu- en energiegerichte innovaties minder aandacht krijgen, ook al zijn ze fundamentele hefbomen voor economische ontwikkelingen. Wanneer we de verschillende fasen van het innovatieproces nader bekijken, zijnde de ontwikkelings-/onderzoeksfase (invention), de demonstratie-/adaptatiefase, en de diffusie- /verspreidingsfase, zien we dat op dit moment de demonstratie-/adaptatiefase onvoldoende ondersteund wordt en met andere woorden de missing link vormt. Ondermeer demonstratieprojecten met betrekking tot milieu- en energieaspecten krijgen tot op heden te weinig aandacht. 6. Innovatie van de plattelandseconomie De plattelandseconomie heeft een duidelijk groeipotentieel dat tot nu nog onvoldoende wordt benut. Daarbij is nood aan een innovatieve benadering van de economische activiteiten, rekening houdend met de specifieke kansen en beperkingen op het platteland. Innovatie dient hierbij ruimer geïnterpreteerd te worden dan technologische innovatie. Andere, niet-technologische kennisontwikkeling is een noodzaak voor de duurzame economische heropleving van plattelandsgebieden. De innovatie is gericht op het ontwikkelen van nieuwe activiteiten en ontwikkelingsstrategieën voor plattelandsgebieden die de typische plattelandskwaliteiten vrijwaren en versterken. Daarnaast dient ook de innovatie van de typische sectoren van de plattelandseconomie bevorderd te worden: toerisme, belevingseconomie, regional branding, … 1.3) Ondernemerschap 1.3.1). Algemeen Een belangrijke zwakte van de Vlaamse economie is het te geringe ondernemerschap. De situatie op dit vlak kan o.m. worden beoordeeld aan de hand van de ondernemersgraad, de ondernemersquote en de geboorte- en sterfteratio’s van ondernemingen. Ondernemersgraad In 2005 werd voor de zesde keer het “Global Entrepreneurship Monitor”(GEM)-onderzoek uitgevoerd. GEM is een wereldwijd onderzoek dat in eerste instantie naar de ondernemersgraad peilt. Hiervoor werd de Total Entrepreneurial Activity (TEA)-index ontwikkeld. TEA onderzoekt welk percentage van de beroepsbevolking actief betrokken is bij het opzetten van een onderneming of recentelijk een eigen onderneming heeft opgericht. De TEA-index voor Vlaanderen kende een sterke stijging van 2,7 naar 3,71 %. Voor Vlaanderen betekent dit concreet dat gemiddeld 3,71 mensen in 2005 aangaf bezig te zijn met de oprichting van een bedrijf of er recent ook effectief één opgericht had. GEM analyseert enerzijds de ondernemersgraad per regio, en positioneert anderzijds ook de regio’s ten opzichte van elkaar. Hierbij merken we dat de ondernemersgraad in België en Vlaanderen onder het gemiddelde van de Europese Unie (5,2 %) blijft. Voor het tweede jaar EINDVERSIE 25
  • 27. op rij behaalt België de voorlaatste plaats in het peloton van de 15 Europese landen die deelnamen aan GEM. Deze Europese landen blijven evenwel allemaal sterk onder het gemiddelde van 8,3 % dat wereldwijd opgetekend werd. Ondernemersquote Naast de opstartactiviteiten van ondernemers analyseert GEM ook de gevestigde ondernemersactiviteit in iedere regio. Ondernemers die eigenaar en manager zijn van een bedrijf dat gedurende meer dan 42 maand salarissen uitgekeerd heeft worden tot deze laatste categorie gerekend. Op het vlak van gevestigde ondernemingsactiviteit scoort Vlaanderen een stuk beter dan het Europese en wereldwijde gemiddelde: 7,22 % van de Vlamingen geven aan eigenaar en manager te zijn van een gevestigde onderneming, ten opzichte van 5,63 % van de Belgen. Ondernemerszin manifesteert zich eveneens binnen bestaande ondernemingen, het zogenaamde “intrapreneurship”. Uit onderzoek van de Flanders Business School blijkt dat Vlaanderen op dit vlak beter presteert dan Nederland en Wallonië. De Entrepreneurial Intensity bedraagt 4,07 terwijl Wallonië 3,89 scoort en Nederland 3,93. Geboorte- en sterfteratio’s Het Flanders DC onderzoeksrapport ‘Ondernemingscreativiteit als motor van groei in de Vlaamse steden en Brussel’ (november 2005) stelt dat na de piek van 1998 steeds minder ondernemingen opgericht werden in Vlaanderen. In 1998 telde Vlaanderen nog bijna 35.000 starters (8,4 % van het totale aantal actieve ondernemingen), in 2003 daalde dit aantal tot iets meer dan 28.000 (6,8 %). De laatste cijfergegevens tonen echter aan dat in 2004 de kaap van 30.000 nieuwe oprichtingen opnieuw overschreden werd en dat deze trend zich ook in 2005 heeft verder gezet. Het Flanders DC onderzoeksrapport stelt dat in diezelfde periode 1998-2003 het aantal stopgezette ondernemingen daalde van 30.586 naar 26.551. Dit resulteert in een daling van de uittredingsquote van 7,4 % naar 6,4 %. Deze trend zette zich ook in 2004 verder (12,5 % minder stopzettingen in 2004 dan in 2003). Binnen de groep van stopgezette ondernemingen vormen de ondernemingen die door faillissement worden stopgezet een speciale subgroep Volgens de meest recente cijfers van de Vlaamse administratie Planning & Statistiek waren er in 2005 in het Vlaamse Gewest 4.060 faillissementen. Dit waren er 4,4 % minder dan in 2004. Het was van 2000 geleden dat er nog een daling van het aantal faillissementen geregistreerd werd. Bovenvermelde evoluties in de periode 1998-2003 inzake oprichtingen en stopzettingen resulteren in Vlaanderen in een grotere toetredingsquote dan uittredingsquote dus in een beperkte netto-toename van het aantal actieve ondernemingen. Ook na 2003 wordt deze trend verder gezet. Actieve bedrijven Opgerichte bedrijven Stopgezette bedrijven Aantal Aantal % Aantal % 1998 415.676 34.955 8,4 30.586 7,4 2003 417.145 28.153 6,8 26.551 6,4 EINDVERSIE 26
  • 28. Niettegenstaande deze positieve evolutie bevindt Vlaanderen zich aan de onderkant van de Europese rangschikking. 1.3.2) Aard van ondernemerschap GEM bevraagt niet alleen de graad van ondernemerschap, maar gaat ook de aard van het ondernemerschap na. Concreet wordt nagegaan hoe innovatief de nieuwe ondernemingen zijn, of ze een sterke groei in het werknemersaantal verwachten en of ze verwachten internationale verkopen te realiseren. 25 % van de Belgische ondernemers geeft aan een bedrijf op te richten dat gebaseerd is op een innovatie. De Belgische innovatie-index blijft hiermee onder het Europese gemiddelde, en we halen hier een 11de plaats op 15 deelnemende Europese landen. Meer in het oog springend is de proportie van startende ondernemers die een sterke groei van het werknemersaantal vooropstelt. 0,16 % van de Belgische beroepsbevolking, of 4 % van alle mensen die aangaven betrokken te zijn in een nieuwe opstart, plant om 20 of meer jobs te creëren binnen de komende 5 jaar. Op Europees niveau denkt gemiddeld 9 % van alle ondernemers deze werknemersaangroei te kunnen bereiken. België haalt op vlak van ondernemerschap gericht op jobcreatie slechts een 13de plaats op 15. GEM meet ook de internationalisatiegraad van de Belgische starters. De resultaten voor 2005 geven aan dat 0,53 % van de ondernemers die de voorbije 3,5 jaar een onderneming opstartten meer dan 10 % buitenlandse klanten hebben. Alhoewel België hier beter scoort dan het gemiddelde van de EU is de evolutie zowel voor België als voor Vlaanderen negatief, met hoe langer hoe minder bedrijven die aangeven te internationaliseren. Voor een land zoals België, met een beperkte thuismarkt, is deze evolutie zorgwekkend. Tenslotte blijken mannen nog steeds meer betrokken bij ondernemerschap dan vrouwen. Grote verschillen zijn ook merkbaar op het vlak van leeftijd. De meerderheid van de Belgische en Vlaamse ondernemer bevindt zich in de leeftijdscategorie 25-44 jaar. 1.3.3) Beïnvloedende factoren ondernemerschap Het GEM-onderzoek peilde naar de omgevingsfactoren voor ondernemerschap in België, en de perceptie van de gemiddelde Belg en Vlaming over deze factoren. Er werd nagegaan of Belgen de indruk hebben dat er een opportuniteit bestaat om een nieuwe onderneming op te richten, en of ze het gevoel hebben over de kennis en vaardigheden beschikken om een goede ondernemer te zijn. Op elk van deze indicatoren scoren we gelijkaardig tot beter dan het Europees gemiddelde. Zo geeft 40 % van de Vlamingen aan een opportuniteit te zien om een nieuwe onderneming op te starten, wat een stuk boven het Europees gemiddelde van 33 % ligt. Ook met betrekking tot onze eigen kennis en vaardigheden zijn we positief: 47 % van de Vlamingen heeft vertrouwen in de eigen ondernemingsvaardigheden, ten opzichte van 40 % op Europees vlak. De stijgende trend van de voorbije jaren wordt hier voortgezet. GEM ging tevens na in hoeverre angst tot falen een belemmerende factor is voor het starten van een onderneming. Het Europees gemiddelde situeert zich rond de 35 % wat aanzienlijk hoger is dan de 23 % die GEM in de VS liet optekenen. De stigmatisatie van falend ondernemerschap vormt dus nog steeds een belemmerende factor voor ondernemerschap in EINDVERSIE 27
  • 29. Europa, waar reglementeringen met betrekking tot faillissementen en terugbetalingsverplichtingen zwaarder wegen dan in de VS. Naast faalangst kan ook een moeilijke toegang tot financieringsmiddelen een belemmerende factor zijn voor Belgische ondernemers. Klassiek formeel risicokapitaal (venture capital) blijkt in België niet zo eenvoudig te verwerven. Venture capital voor startende en jonge ondernemingen bedroeg in 2003 maar 0,04 % van het Belgische BBP, terwijl het EU- gemiddelde op 0,064% van het BBP ligt. De Belgische formele risicokapitaalmarkt is te weinig ontwikkeld in vergelijking met de andere landen in de EU. Zowel het totale aanbod als het geïnvesteerde bedrag per onderneming is laag. Informele financiering is voor Vlaamse startende ondernemingen essentieel. In België is dit zeker het geval aangezien het formele kapitaal moeilijk beschikbaar is. Het GEM-onderzoek toont aan dat 3,11 % van de Belgen en 2,49 % van de Vlamingen de voorbije drie jaar een investering gedaan heeft in de opstart van derden. Hiermee blijkt België een sterke inhaalbeweging gemaakt te hebben, en dit jaar bij de kop van het Europese peloton te eindigen. 1.3.4) Bedrijfsovernames Bedrijfsoverdrachten staan momenteel hoger op de beleidsagenda wegens het grote en stijgende aantal overdrachten in de komende tien jaar. Exacte cijfers met betrekking tot het aantal te verwachten bedrijfsovernames kunnen niet gegeven worden. De deskundigen die meewerkten aan het BEST-project inzake de overdracht van KMO’s schatten dat binnen Europa tijdens de komende 10 jaar ongeveer een derde van alle KMO’s in andere handen zal overgaan (variërend van 25% tot 40% afhankelijk van de lidstaat). Vertaald naar aantallen bedrijven betekent dit een jaarlijkse overdracht van 610.000 KMO’s, waarvan ongeveer de helft eenmanszaken. Hierbij zijn ongeveer 2,4 miljoen banen betrokken. De statistische gegevens over België en Vlaanderen op dit gebied zijn onvolledig, omdat er nog bijna geen studies terzake zijn uitgevoerd. De meeste onderzoeken naar de gevolgen van de demografische veroudering focusten vooral op de voorspelbare gevolgen voor de financiering van de sociale zekerheid en van de overheidsbegroting, en op de eventuele gevolgen voor het economisch weefsel. In Vlaanderen veranderen naar schatting jaarlijks minstens 13.500 bedrijven van eigenaar. Na de overname is bij 40 % van deze bedrijven het aantal werknemers toegenomen. Het belang van succesvolle bedrijfsoverdrachten is dus groot voor een regio zoals Vlaanderen, die een gunstig ondernemingsklimaat wil creëren. Deze overdrachten voegen heel wat toe aan de economie, naar schatting ongeveer 3.500 arbeidsplaatsen per jaar. Niet alle bedrijfsoverdrachten zijn succesvol. De deskundigen van het BEST-project stellen dat ruim 10 % van de faillissementen te wijten is aan een gebrekkige voorbereiding van de opvolging. EINDVERSIE 28
  • 30. 1.4) Ruimtelijk-economische omgevingsfactoren In de Noordwest-Europese context is Vlaanderen, samen met het Brussels Hoofdstedelijk gewest en Wallonië, het ruimtelijke kruispunt van het Europees verstedelijkt kerngebied. In de zogenaamde Pentagon tussen Londen, Parijs, Hamburg, München en Milaan concentreert zich op 14% van het Europees oppervlak 32% van het Europees inwonertal en 46% van het Europees BNP. Vlaanderen wordt bijgevolg gekenmerkt door een enorme densiteit aan infrastructuren (spoor, water, weg, ict, etc.), bedrijvigheid, politieke beslissingscentra en een rijk aanbod aan gediversifieerde woon- en werkmilieus met een ruime beschikbaarheid en verweving van voorzieningen. Deze centrale positionering en hoge bevolkings- en gebruiksdensiteit zijn factoren die voor Vlaanderen van groot belang zijn, zowel als potenties en als randvoorwaarden binnen het streven naar meer economische groei, werkgelegenheid en cohesie. Vlaanderen voert een ruimtelijk beleid dat gericht is op het versterken van haar (maatschappelijk-economische) potenties door het formuleren van ruimtelijke randvoorwaarden in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Vanuit de basisdoelstelling om in Vlaanderen de resterende open ruimte maximaal te beschermen en de steden, en hun onderlinge samenhang, te versterken én te herwaarderen zodat zij aangename plekken worden om (in) te leven, worden economische activiteiten o.m. geconcentreerd in plaatsen die deel uitmaken van de bestaande ruimtelijk-economische structuur van Vlaanderen en krijgen zij op een structurele én meer creatieve wijze een plaats in de ruimte. Kwetsbare bronnen van welvaart In Vlaanderen is de voorbije decennia relatief veel geïnvesteerd in ‘harde’ infrastructuren. Uit rapporten over de industriële-economische structuur en de competitiviteit van de Vlaamse economie8 blijkt dat zich daar een aanzienlijk deel van de industriële activiteiten op geënt heeft, zoals de grootschalige kapitaalintensieve industrieën als de chemiecluster in de haven van Antwerpen, de auto-assemblage enz. Het gegeven dat dit soort economische activiteiten vooral mikt op kostencompetitie maakt deze lange-termijnperspectieven van dergelijke activiteiten kwetsbaar in Vlaanderen. Innovatie, verankering met kennisinstellingen, logistieke performantie9 behoren tot dé mogelijkheden om een belangrijk deel van de bestaande economische activiteiten in Vlaanderen te behouden. Uit rapporten van de Nationale Bank e.a. blijkt telkenmale opnieuw het grote economisch belang van de havens en de luchthaven(s) in Vlaanderen. Verschillende rapporten over het belang van EDC’s en internationale benchmarks wijzen ook op de koppositie van Vlaanderen voor logistieke activiteiten. Gezien het hier zeer mobiele investeringen betreft en gelet op de toenemende congestieverschijnselen en stijgende vastgoedprijzen in bepaalde delen van Vlaanderen, is waakzaamheid geboden om deze koppositie niet te verspelen. Uit het Strategisch Plan Ruimtelijke Economie is gebleken dat naast de ophefmakende delokalisaties zich nog veel meer herlokalisaties voordoen die zich voor het leeuwendeel op max. 20 km van de vorige locatie situeren en dat ondernemingen gedurende hun levenscyclus 8 Onderzoeksgroep o.l.v. Prof. L. Sleuwaegen en Prof. K. De Backer 9 Zoals blijkt uit de titel van het 26ste wetenschappelijk economisch congres “Logistiek, laatste front in de concurrentieslag” waarbij logistiek nog te weinig wordt gezien als een bron van competitieve voordelen. EINDVERSIE 29
  • 31. meermaals verhuizen. Deze ruimtelijk-economische dynamiek heeft ten dele te maken met een vitaal bedrijfsweefsel, maar dit vergt wel dat dergelijke dynamieken worden erkend en gefaciliteerd. Bovendien mag het beleid inzake vestigingslocaties eigenlijk niet beperkt zijn tot bedrijventerreinen en economische locaties: het bedrijfsleven zelf zit voor 80% (aantal bedrijven) in woongebied. Deze bestemming hoeft niet per se een probleem te zijn, maar bedrijven zelf geven de voorkeur aan een ‘professionele locatie’ (IBM-onderzoek naar ruimtebehoefteraming) in tegenstelling tot een ‘verweven locatie’. Mits de nodige inspanningen om rechtszekerheid te creëren en een goede vertaling van de locatie-eisen van ondernemingen kunnen evenwel heel wat bedrijfshuisvestingsmogelijkheden ook buiten bedrijventerreinen worden gecreëerd. Inhalen van de gemiste trein Zoals overal in Noord-West-Europa hebben zich de voorbije decennia enorme economische transformaties voorgedaan. Dit heeft geleid tot het ontstaan van verouderde bedrijventerreinen en brownfields en verloederde stedelijke buurten. Zo leert het Strategisch Plan Ruimtelijke Economie dat alleen al vanuit het perspectief van bedrijven (gebaseerd op een uitgebreide enquêtering) voor heel Vlaanderen 22,5% van de locaties/terreinen als verouderd worden beschouwd, maar nog wel voldoen aan de verwachtingen van bedrijfsleiders, maar dat 4,4% van de terreinen omwille van de veroudering niet meer voldoet als ‘professionele locatie’. In de veronderstelling dat de verdeling van de antwoorden evenredig is met de ruimte-inname, dan is 1750 ha bedrijventerrein aan herinrichting of opwaardering toe (voldoet niet meer waardoor bedrijven dreigen te verhuizen) en meer dan 10.000 ha is verouderd, maar nog niet noodzakelijk als problematisch ervaren. Uit de Steunpunt-rapporten over het concurrentievermogen van de Vlaamse economie en de buitenlandse aanwezigheid in Vlaanderen blijkt dat Vlaanderen gedeeltelijk de innovatie-trein gemist heeft. Er is bijgevolg nood aan innovatie en aan de noodzakelijke ondersteunende projecten die de investeringsaantrekkelijkheid van Vlaanderen verbeteren. Dit vergt inspanningen voor vele aspecten, zoals onder meer de aanwezigheid van relevante kennisclusters en de beschikbaarheid van geschikte en goed bereikbare bedrijfshuisvestingsmogelijkheden. Tot dusver is slechts beperkt aandacht besteed aan systematisch onderzoek naar nieuwe locatiefactoren. Vlaanderen heeft investeringen gemist omwille van tekorten aan bedrijventerreinen. Rekening houdend met een duurzaam ruimtegebruik en tegen de achtergrond van een relatief sterke spreiding en verweving van economische activiteiten moet het ruimtelijk-economisch beleid er voor zorgen dat er continu een voldoende (en gespreid) aanbod is aan kwaliteitsvolle professionele locaties (goede en bereikbare locatie, goed ingericht en verweven…). Dit om te voorkomen dat buitenlandse investeerders afhaken, of dat bedrijven verder functioneren op minder geschikte locaties. Het voorkomen van verdere tekorten aan bedrijventerreinen vormt dan ook één van de voornaamste prioriteiten via onder meer het operationaliseren van het principe van de “ijzeren” of strategische voorraad, met als doel het bevorderen van de snelle en kwaliteitsvolle ontwikkeling van bestaande en nieuwe bedrijventerreinen op strategische locaties alsook het opwaarderen van verouderde bedrijventerreinen en brownfields. Een inhaalbeweging is nodig en kan onder meer ook starten bij het oplossen van tal van knelpunten waardoor terreinen (soms al bestemd) niet (snel) ontwikkeld geraken. EINDVERSIE 30
  • 32. Een analyse van de gehele voorraad bedrijventerreinen in de GOM-GIS-inventaris dd. 31.12.2005 en de bestemmingsplannen heeft ruimtelijk relevante categorieën blootgelegd zoals de terreinen in gebruik door bedrijven en infrastructuur en de beschikbare terreinen (19%). Over geheel Vlaanderen blijkt meer dan 70% van de bedrijventerreinen gebruikt voor economische doeleinden uit een gehele voorraad van bijna 47.000 ha. De overige percelen op bedrijventerreinen (21%) zijn niet of slechts gedeeltelijk in gebruik voor economische activiteiten. De onderstaande tabel geeft de indeling in ruimtelijk categorieën van de gehele voorraad op 31.12.2005. Provincie Beschikbaar Terreinen in Niet bruikbaar of Totale voorraad ruimtelijk gebruik incl. slechts gedeeltelijk in terreinen aanbod infrastructuur gebruik Antwerpen 2538 7918 1214 11670 Vlaams Brabant 819 3720 797 5336 West- Vlaanderen 1302 7230 979 9511 Oost- Vlaanderen 1480 6016 1041 8537 Limburg 2670 8540 389 11599 Totaal 8809 33424 4420 46653 In de tabel bestaat het beschikbaar ruimtelijk aanbod uit de terreinen die onmiddellijk kunnen worden bebouwd of in gebruik genomen, de terreinen die nog moeten worden uitgerust, en de percelen die momenteel nog voor een niet-economische activiteit worden gebruikt. Niet alle percelen kunnen beschikbaar gemaakt worden in de periode 2007-2012. Vooral de terreinen waar momenteel nog een andere activiteit wordt uitgeoefend komen zonder bijkomende inspanningen zeer traag vrij. Na rekenwerk kan het beschikbaar ruimtelijk aanbod afgeleid worden voor de periode 2007- 2012: - Er wordt vanuit gegaan dat de categorieën aanbod (uitgeefbare percelen) en bruto-aanbod (uit te rusten percelen) beschikbaar zijn in de periode 2007-2012. - Er wordt aanvaard dat slechts 10% van de tijdelijk niet realiseerbare bestemde bedrijfsgronden en 10% van percelen die gedeeltelijk in gebruik zijn, zullen ontwikkeld worden in de periode 2007-2012. - Percelen die volledig in gebruik zijn of ingenomen door infrastructuur, dan wel een zonevreemd gebruik kennen of fysisch onbruikbaar zijn, worden niet in beschouwing genomen bij de berekening van het beschikbaar ruimtelijk aanbod. Bij benadering geeft dit een beschikbaar ruimtelijk aanbod van 4683 ha in de periode 2007- 2012. Dit beschikbaar ruimtelijk aanbod kent echter een onevenwichtige subregionale verdeling, waardoor een eenvoudige vraag/aanbod confrontatie op Vlaams niveau niet aangewezen is. Een confrontatie op subregionaal niveau geeft een adequater beeld. EINDVERSIE 31
  • 33. Wanneer van dit beschikbaar ruimtelijk aanbod de actueel (d.d. 31 december 2005) bouwrijpe percelen worden afgetrokken, krijgt men een beeld van de beleidsopgave voor de komende periode wat betreft het uitrusten van terrein en het vermarkten van onbenutte percelen. Concreet, 4.683 ha minus het bouwrijp aanbod van 1.008 ha in heel Vlaanderen, geeft een beleidsopgave van 3.675 ha voor de komende planningsperiode 2007-2012. Om te weten of dit volstaat om ervoor te zorgen dat er in elke subregio een afdoende aanbod is aan bouwrijpe percelen is dus een confrontatie met de verwachte vraag naar bedrijventerreinen per subregio noodzakelijk. Momenteel beschikt de Vlaamse overheid enkel over beleidsmatig aanvaarde vraagramingen op provinciaal niveau op basis van een studie uitgevoerd door IBM (2004) en niet op een relevanter subregionaal niveau. Op basis van deze IBM-studie wordt de ruimtebehoefte voor heel Vlaanderen voor de periode 2002-2017 geraamd op 8.10910 ha, dus pro rata voor de periode 2002-2012, 5.406 ha. Dit cijfer geeft de globale vraag weer uitgedrukt in netto hectaren (netto uitgeefbare percelen), terwijl ervan moet uitgegaan worden dat de nieuw bestemde terreinen slechts voor 70% uitgeefbaar zijn (omwille van infrastructuur en buffers). Bij wijze van conclusie kan worden gesteld dat deze beleidsopgave van 3.675 ha als een absoluut minimum moet worden beschouwd omdat de verwachte ruimtebehoefte (5.406 ha) hoger is dan het beoogd beschikbaar aanbod (4.683 ha) en dat er dus bovenop de inspanningen voor uitrusting en vermarkting van onbenutte percelen, inspanningen zullen nodig zijn in het kader van zorgvuldig ruimtegebruik en het voorkomen of remediëren van de verouderde bedrijventerreinen. Wat verouderde bedrijventerreinen en brownfields betreft, kunnen volgende gegevens worden vermeld: - raming verouderde bedrijventerreinen door Agentschap Economie op basis van enquêtes bij het bedrijfsleven over de toestand van het bedrijventerrein: Ruimtelijk-economisch onderzoek in Vlaanderen (in het kader van het SPRE) op basis van een uitgebreide enquêtering bij bedrijven, leert dat voor heel Vlaanderen 22,5% van de locaties/terreinen als verouderd worden beschouwd, maar nog wel voldoen aan de verwachtingen van bedrijfsleiders, maar dat 4,4% van de terreinen omwille van de veroudering niet meer voldoet als ‘professionele locatie’; in de veronderstelling dat de verdeling van de antwoorden evenredig is met de ruimte-inname, dan is 1750 ha bedrijventerrein aan herinrichting of opwaardering toe (voldoet niet meer waardoor bedrijven dreigen te verhuizen) en meer dan 10.000 ha verouderd is, maar nog niet noodzakelijk als problematisch wordt ervaren. - raming brownfields door OVAM in 1994: 1500 sites waarvan vele kleine; - raming van aantal potentiële brownfieldprojectgebieden: 10 Dit cijfer houdt er rekening mee dat de negatieve tewerkstellingsevolutie in bepaalde sectoren (industrie) mogelijkheden geeft om verouderde terreinen opnieuw op de markt te brengen. Deze negatieve ruimtebehoefte wordt voor 25% meegeteld in de globale ruimtebehoefteraming, wat als een ambitieus cijfer kan worden beschouwd. EINDVERSIE 32