1. Over burgers en opsporing
Rede
Uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar bij de
Faculteit der Rechtsgeleerdheid, met de leeropdracht straf- en
strafprocesrecht, op donderdag 2 september 2010
door
Mr. F.W. Bleichrodt
2.
3. Inhoudsopgave
1. Inleiding 1
2. Randvoorwaarden 3
3. Vormen van betrokkenheid 6
3.1 De burger verstrekt informatie 6
3.2 De burger past dwangmiddelen toe 7
3.3 Particulier onderzoek 9
3.4 Burgers en bijzondere opsporing 13
3.4.1 Informanten en infiltranten 13
3.4.2 ‘Kroongetuigen’ 18
3.4.3 Hybride rechtsverhoudingen; zorgplicht 21
4. Naar een meer coherente inbedding van de positie
van de burger in de opsporing 22
4.
5. Inleiding
Mijnheer de Rector Magnificus, mevrouw de voorzitter van het college van
bestuur, dames en heren,
De opsporing van strafbare feiten wordt gezien als een vanzelfsprekende
taak van de overheid. De wetgever heeft de opsporing toevertrouwd aan de
officier van justitie en aan opsporingsambtenaren die onder zijn gezag func-
tioneren.1
Politie en openbaar ministerie betrekken burgers vaker actief bij de
opsporing. Die ontwikkeling past volgens de minister van justitie bij de
politieke ambities tot een meer actieve en “verantwoorde” deelname van
burgers aan de samenleving.
Opsporing is geen taak van burgers. Toch is het van alle tijden dat
ook burgers bij tijd en wijle hun steentje aan de opsporing bijdragen,
bijvoorbeeld door het doen van aangifte en het afleggen van een verklaring
als getuige. Tot zo ver is er niets nieuws onder de zon.
Toch zijn er tekenen van een veranderende rol van de burger in de
opsporing. De betrokkenheid van burgers – onder wie journalisten – is de
laatste decennia toegenomen. Die ontwikkeling komt ten dele voort uit
beleidsmatige keuzes van de overheid, ten dele uit particuliere initiatieven.
2
1
Zie m.n. de artikelen 132a, 141, 142 en 148 Sv.
2
Aldus de minister van justitie in een brief van 15 juni 2010, Kamerstukken II
2009/2010, 32 123 VI, nr. 108. In de brief verwijst hij ook naar het Handvest
Verantwoordelijk Burgerschap (Kamerstukken II 2008/2009, 29 614, nr. 12).
Het betrekken van particulieren bij de
opsporing sluit op zichzelf aan bij het benadrukken van de eigen
6. 2
verantwoordelijkheid van burgers bij de beheersing van criminaliteit.3
Te
wijzen valt op initiatieven als Burgernet en SMS-alert, waarbij de overheid
burgers rechtstreeks benadert met het oog op (onder meer) de aanhouding
van verdachten.4
Ook het initiatief ‘Meld misdaad anoniem’ staat in de
sleutel van het vergroten van de informatiepositie van de politie.5
Maar de
overheid richt zich bij de versterking van haar informatiepositie niet alleen
op het grote publiek. In de strijd tegen de georganiseerde misdaad worden
ook minder orthodoxe middelen gebruikt. Daartoe behoort de samenwerking
met burgers in het criminele circuit, zoals informanten, infiltranten en
getuigen die ook zelf verdachte zijn. Verschillende van deze methoden zijn
deze eeuw wettelijk verankerd. Ook heeft de wetgever het slachtoffer, als
rechtstreeks betrokken burger, meer aandacht gegeven. Zo heeft de
wetgever een voorziening getroffen die het slachtoffer in de gelegenheid
stelt documenten die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen
de verdachte aan het dossier toe te doen voegen.6
3
Zie reeds de nota Samenleving en Criminaliteit uit 1985 (Kamerstukken II 1984/85, 18
995) en ook: Th.A. de Roos, ‘Burgers, overheid, rechtshandhaving en eigenrichting’,
Tijdschrift voor Criminologie 2000, p. 307-316, m.n. p. 314.
4
Zie onder meer www.burgernet.nl. Het televisieprogramma ‘Opsporing verzocht’, dat
ook gericht is op vergroting van de informatiepositie van het opsporingsapparaat,
bestaat al langer.
5
Zie www.meldmisdaadanoniem.nl.
6
Zie art. 51b, tweede lid, Sv volgens de Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1, met als
datum van inwerkingtreding 1 januari 2011. Op de in lid 3 genoemde gronden kan de
officier van justitie toevoeging van de documenten weigeren.
7. 3
Tot zo ver gaat het om initiatieven van de overheid. Maar er zijn ook
initiatieven van burgers die gevolgen hebben voor de opsporing. Soms krijgt
de politie de vruchten van spontaan onderzoek door burgers als het ware in
de schoot geworpen. Te denken valt aan het afleveren van de zwarte
boekhouding van een bedrijf door een ontslagen werknemer. Van meer
structurele aard zijn vormen van particuliere recherche, waarin soms
vergaande methoden worden toegepast – zoals het onderscheppen van mails
en het afluisteren van telefoons – om onregelmatigheden aan het licht te
brengen.7
Ten slotte zijn er particuliere initiatieven die ertoe strekken de
resultaten van de opsporing in twijfel te trekken, zowel hangende het
opsporingsonderzoek als na afloop daarvan. Vaak komen dergelijke
initiatieven voort uit wantrouwen jegens de strafvorderlijke overheid. Het
onderzoek wordt in die gevallen geïnitieerd door kritische volgers van de
strafrechtspleging, onder wie journalisten. Soms presenteren burgers zich in
dat verband zelfs als deskundigen die het in het kader van de strafzaak
uitgevoerde deskundigenonderzoek aanvechten.8
7
Zie nader: C. Fijnaut, ‘Bedrijfsmatig georganiseerde particuliere opsporing en (het
Wetboek van) s/Strafvordering’, in: M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.),
Dwangmiddelen en rechtsmiddelen, Derde interimrapport onderzoeksproject
Strafvordering 2001, Deventer: Kluwer 2002, p. 689-750 en J.D.L. Nuis, ‘Particulier
onderzoek in strafzaken’, in: J.D.L. Nuis e.a., Particulier speurwerk verplicht, Den
Haag: Koninklijke Vermande 2004, p. 27-139.
8
Het besef van de eigen beperkingen springt daarbij overigens niet altijd in het oog. Zie
nader: C.P.M. Cleiren, ‘Het monopolie op de strafrechtelijke waarheidsvinding’,
Strafblad 2008, p. 272-285.
8. 4
Graag neem ik u mee op een verkenning van de betrokkenheid van burgers
bij de opsporing van strafbare feiten. Daarbij moet worden vooropgesteld
dat dé burger niet bestaat. Onder deze noemer valt een kleurrijk gezelschap,
dat zich uitstrekt van de oplettende, gezagsgetrouwe deelnemer aan
Burgernet tot de voormalige huurmoordenaar die zich tot de politie wendt
om zijn vroegere broeders in het kwaad strafrechtelijk een hak te zetten. Dit
bonte gezelschap vraagt om een gedifferentieerde aanpak. De verkenning
heeft dan ook het karakter van een vogelvlucht boven het strafprocessuele
speelveld, waarbij na een duikvlucht wordt ingezoomd op enkele bijzondere
vormen van betrokkenheid.9
Wij zagen dat de toenemende betrokkenheid van de burger bij de opsporing
een proces is van twee partijen die naar elkaar toe bewegen: de overheid en
de burger. Die ontwikkeling is verklaarbaar vanuit een wederzijdse afhanke-
lijkheid: de strafvorderlijke autoriteiten hebben burgers nodig ter
Daarbij komt de vraag aan de orde of het
huidige juridisch kader in voldoende mate is toegesneden op de
verschillende vormen van betrokkenheid van de burger bij de opsporing van
strafbare feiten. Aan het einde van mijn betoog zal ik enkele algemene
conclusies formuleren.
2 Randvoorwaarden
9
De meest algemene en klassieke vorm van het leveren van een bijdrage, te weten door
het geven van een getuigenverklaring als niet-verdachte en zonder tegenprestatie, blijft
in het vervolg buiten beschouwing.
9. 5
opheldering van strafbare feiten, terwijl burgers belang hebben bij een
adequate afdoening van strafbare feiten. In die zin is een sterkere
betrokkenheid van particulieren bij de opsporing in algemene zin niet
onwenselijk.
Maar de inbreng van burgers in de opsporing heeft niet alleen voordelen.10
De inzet van burgers zal in de eerste plaats niet mogen afdoen aan de door
de wetgever aan de officier van justitie – en onder diens gezag werkzame
opsporingsambtenaren – toevertrouwde verantwoordelijkheid voor de
opsporing van strafbare feiten. Die verantwoordelijkheid is niet
overdraagbaar. Mede ter voorkoming van eigenrichting door burgers berust
het geweldsmonopolie bij de overheid. Tegelijkertijd is de overheidsmacht
in een democratische rechtsstaat aan banden gelegd. Op grond van het
legaliteitsbeginsel dient elk overheidshandelen dat ingrijpt in rechten of
vrijheden van burgers een grondslag te hebben in de wet.
Deze brengt ook complicaties mee. Gezocht moet worden naar randvoor-
waarden die de complicaties zoveel mogelijk kunnen ondervangen. Ik wijs
daarbij op het volgende.
11
10
Buruma noemt drie nadelen van wat hij ‘burgeropsporing’ noemt: burgers kunnen bij de
reguliere opsporing in de weg lopen, derden benadelen en bijdragen aan verlies van
gezag van politie en justitie. Zie Y. Buruma, ‘Burgeropsporing in de dramademocratie’,
in: De burger als opspoorder (OM-congres 2008), p. 35-60, m.n. p. 46-47.
11
Zie over de relatie van het legaliteitsbeginsel tot de rechtsstaat nader: C.P.M. Cleiren,
De openheid van de wet, de geslotenheid van het recht (oratie EUR), Arnhem: Gouda
Quint 1992, p. 9-14 en P.A.M. Mevis, Constitutioneel strafrecht (oratie EUR),
Deventer: Kluwer 1998, m.n. p. 34-35.
Het
legaliteitsbeginsel ziet niet op de situatie waarin sprake is van particulier
10. 6
onderzoek waarbij de politie en het openbaar ministerie niet betrokken
zijn.12
De rol van burgers in de opsporing brengt ook mee dat de rechtsver-
houdingen in het kader van de strafrechtspleging minder eenduidig worden.
De verdachte, de burger en het openbaar ministerie bevinden zich soms tot
elkaar in een gecompliceerde driehoeksverhouding.
Burgers zijn dan ook niet aan dezelfde beperkingen gebonden als
opsporingsambtenaren. Maar in een rechtsstaat die waarborgen wil bieden
tegen vormen van eigenrichting, moet ook aandacht worden gevraagd voor
de bescherming tegen inbreuken door particulieren.
Gezocht moet worden naar een adequate normering van de inzet van burgers
bij de opsporing. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen de
beoordeling van de rechtmatigheid van het handelen van de burger enerzijds
en de vraag onder welke omstandigheden door hem onrechtmatig vergaard
materiaal in de strafzaak mag worden gebruikt anderzijds.
13
De rechtspositie
binnen die verhouding wordt niet alleen beheerst door regels van
strafprocesrecht, maar ook door het burgerlijk recht. Een voorbeeld vormen
overeenkomsten met getuigen die ook verdachte of veroordeelde zijn en
waarin rechten en verplichtingen van de getuige en de officier van justitie
zijn opgenomen.14
12
Zie ook: G. Knigge en N.J.M. Kwakman, in: M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.),
Het vooronderzoek in strafzaken. Tweede interim-rapport onderzoeksproject
Strafvordering 2001, Deventer: Gouda Quint 2001, p. 268-269.
13
Zie ook: A.M. van Woensel, ‘Sanctionering van onrechtmatig verkregen
bewijsmateriaal’, DD 34 (2004), p. 119-171, m.n. p. 162-163.
14
Zie nader: J.H. Crijns, De strafrechtelijke overeenkomst, Deventer: Kluwer 2010.
Bij de normering zal dan ook recht moeten worden
gedaan aan deze hybride rechtsverhouding. Aldus zal – als tweede
11. 7
randvoorwaarde – de normering moeten worden toegesneden op de
bijzondere aard van de betrokkenheid van burgers bij de opsporing.
De inzet van burgers roept bovendien vragen van rechtspolitieke dan wel
ethische aard op. De ontsporing van de opsporing in de jaren negentig van
de vorige eeuw werd in belangrijke mate veroorzaakt door de wijze waarop
de overheid burgers als infiltranten en informanten inzette. De overheid
dreigde in sommige gevallen de regie over de opsporingshandelingen te
verliezen aan door haar ingeschakelde burgers en raakte zelf betrokken bij
strafbare feiten. Ook de vraag in hoeverre de strafvorderlijke autoriteiten
mogen profiteren van materiaal dat door derden onrechtmatig is verkregen
raakt aan de behoorlijkheid van de strafrechtspleging.
Daarom zal – als derde randvoorwaarde – aandacht moeten worden gegeven
aan het overkoepelende belang van een behoorlijke strafrechtspleging. Deze
term is allesbehalve helder; zij blinkt integendeel uit in vaagheid en zou te
pas en te onpas kunnen worden gebruikt. Toch drukt zij een streven uit dat
niet geheel overeenkomt met het recht op een eerlijk proces.15
15
Zie ook G. Knigge, ‘Hoe gestolen goed kan gedijen’, in: Mens en recht. Kanttekeningen
bij conclusies van Leo Meijers, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink, 1996, p. 286-295,
m.n. p. 294-295.
Als voorbeeld
kan worden gewezen op de situatie waarin de politie en een burgerinfiltrant
betrokken zijn bij het doorlaten van grote partijen harddrugs. Deze
opsporingsmethode behoeft niets af te doen aan de eerlijkheid van het
proces tegen de hoofdverdachte, maar uit maatschappelijk oogpunt is zij
12. 8
onaanvaardbaar; zij schaadt de veiligheid en de volksgezondheid en vormt
een aantasting van de integriteit van de strafrechtspleging.16
Bij deze vormen van inschakeling van burgers doen zich de hiervoor in
algemene zin genoemde complicaties in het algemeen niet of nauwelijks
voor. De regie berust bij de overheid en de inbreuk die de burger op de
Bij onze verkenning zullen wij bezien in hoeverre in ons strafprocesrecht
wordt voldaan aan de besproken randvoorwaarden. Daarbij moet
onderscheid worden gemaakt tussen de diverse vormen van inbreng van
burgers in de opsporing.
3 Vormen van betrokkenheid
3.1 De burger verstrekt informatie
Initiatieven als Opsporing verzocht en Burgernet zijn erop gericht de
informatiepositie van de strafvorderlijke autoriteiten te versterken. Het is
daarbij niet de bedoeling dat burgers zelf opsporingshandelingen verrichten.
In het beste geval geven zij de overheid informatie die haar in de
gelegenheid stelt opsporingshandelingen te verrichten. De ‘ogen en oren’
van de politie krijgen door deze initiatieven en de toegenomen technische
mogelijkheden een verlengd bereik.
16
Zie ook HR 2 juli 2002, NJ 2002, 602 en over de ratio van het verbod tot doorlaten in
art. 126ff Sv: Kamerstukken II 1997/98, 25 403, nr. 7, p. 5.
13. 9
rechten van de verdachte maakt, is, zo al aanwezig, zeer bescheiden. In het
licht van een behoorlijke strafrechtspleging zijn deze varianten evenmin
problematisch. Hoewel regelgeving op dit terrein zo goed als ontbreekt of
slechts in richtlijnen van het openbaar ministerie is neergelegd,17
Wel zal de overheid in voorkomende gevallen moeten afwegen in hoeverre
het openbaar maken van gegevens over verdachten inbreuk maakt op diens
persoonlijke levenssfeer en of deze inbreuk gerechtvaardigd is in het licht
van de eisen van art. 8, tweede lid, EVRM.
is om die
redenen van een serieus normeringsprobleem geen sprake.
18
Maar dat is een afweging die
voorafgaat aan de inbreng van de burger.19
17
Zie bijv. de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van het College van procureurs-
generaal (2009A004).
18
Zie bijv. Rechtbank Amsterdam 29 november 2004, LJN: AR6898, NJF 2005, 54, over
het tonen van een foto van de verdachte van de moord op Theo van Gogh in het
programma ‘Opsporing verzocht’. Zie voor een geval van onzorgvuldige
opsporingsberichtgeving de typering in een opsporingsbericht van AT5 in augustus
2010 van personen als verdachten in plaats van als getuigen van een mishandeling in
een tram (Volkskrant, 14 augustus 2010).
19
Zie over het gebruik van informatie afkomstig van het meldpunt ‘Meld misdaad
anoniem’ onder meer: HR 13 juni 2006, NJ 2006, 346, HR 22 januari 2008, LJN
BC1375 en HR 11 maart 2008, LJN BC1367.
14. 10
3.2 De burger past dwangmiddelen toe
Een forse stap verder gaat het toekennen van bevoegdheden aan burgers om
inbreuk te maken op rechten van medeburgers. In het licht van de verdeling
van verantwoordelijkheden in een rechtsstaat, waarin het geweldsmonopolie
aan de overheid behoort, zal de toekenning van dwangmiddelen aan burgers
tot een minimum beperkt moeten blijven.
Sinds lange tijd is iedere burger bevoegd tot aanhouding van een verdachte
in geval van ontdekking op heterdaad (art. 53, eerste lid, Sv).20
Aangenomen kan worden dat art. 53 Sv ook de particulier de bevoegdheid
geeft zo nodig proportioneel geweld toe te passen bij de aanhouding van een
In die
situatie, waarin de kans dat de verkeerde persoon wordt aangehouden klein
is, mag iedere burger de verdachte beletten te ontkomen. Van de burger kan
onder die omstandigheden niet worden verwacht dat hij niets doet. Hij dient
de aangehoudene wel onverwijld aan een opsporingsambtenaar over te
leveren (art. 53, vierde lid, Sv). Daarin komt tot uitdrukking dat het hier in
de kern gaat om een vorm van zaakwaarneming bij afwezigheid van een
opsporingsambtenaar en totdat die zich aandient.
Zoveel is duidelijk. Maar veel meer ook niet. De aanhoudingsbevoegdheid
van art. 53 Sv door anderen dan opsporingsambtenaren is niet uitgewerkt en
laat diverse vragen open.
20
In verband met de aanhoudingsbevoegdheid is de burger ook bevoegd tot het betreden
van plaatsen (art. 55, tweede lid, Sv) en tot inbeslagneming van voorwerpen die de
aangehoudene met zich voert (art. 96, eerste lid, Sv).
15. 11
verdachte.21
De wettelijke basis voor die geweldsuitoefening is slechts
impliciet en de grenzen van wat nog is toegestaan zijn vaag.22
De burger die de grenzen van zijn aanhoudingsbevoegdheid te buiten gaat,
riskeert strafvervolging ter zake van mishandeling of wederrechtelijke
vrijheidsberoving. Voorgesteld is een specifieke rechtvaardigingsgrond op
te nemen die inhoudt dat niet strafbaar is hij die een feit begaat ter
uitvoering van een rechtmatige aanhouding.
Dat is zowel
vanuit de invalshoek van de doortastende burger als vanuit het perspectief
van de verdachte onbevredigend. De grens tussen burgermoed en
eigenrichting is gevoelsmatig groot, maar in de praktijk van alledag klein.
23
21
Zie hierover meer uitgebreid: A.J.M. Machielse, Noodweer in het strafrecht, (diss.
Amsterdam VU), Amsterdam: Stichting Onderzoek Recht en Beleid 1986, p. 561 en J.
Naeyé, Burgerarrest, afscheidsrede VU, Deventer: Kluwer 2009.
22
Zie voor aanhoudingsgeweld door politieambtenaren: art. 8, eerste lid, Politiewet 1993
en de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buiten-
gewoon opsporingsambtenaar.
23
Zie Naeyé (2009), p. 15.
Dit voorstel heeft als voordeel
dat geweld dat bij een aanhouding wordt toegepast niet hoeft te worden
beoordeeld aan de hand van de maatstaven van daarop niet toegesneden
strafuitsluitingsgronden als noodweer en noodweerexces. Als een burger een
verdachte achterhaalt en door vastgrijpen belet te ontkomen, is van een
noodweersituatie immers geen sprake, terwijl verzet tegen die aanhouding
niet onder alle omstandigheden een wederrechtelijke aanranding in de zin
van art. 41 Sr hoeft op te leveren. Naast deze kwestie van materieel recht,
blijft de strafvorderlijke vraag wanneer geweld toegepast bij een aanhouding
als rechtmatig kan worden aangemerkt. Betoogd is wel dat het door een
16. 12
burger toe te passen geweld in elk geval minder zou moeten zijn dan het
geweld dat de politie op grond van haar ambtsinstructie mag toepassen.24
Een hanteerbare norm levert dit echter niet op. Vooralsnog moet worden
volstaan met de conclusie dat art. 53 Sv de burger de bevoegdheid geeft
proportioneel geweld toe te passen indien en voor zover dat noodzakelijk is
om een op heterdaad betrapte onverwijld aan een opsporingsambtenaar te
kunnen overleveren.25
Hinkt de wetgever hier niet op twee gedachten? De burger oefent in geval
van een rechtmatige aanhouding een hem door de wetgever toegekende
Voor het overige is de burger afhankelijk van een
verstandige invulling van het vervolgingsbeleid door het openbaar
ministerie.
De burger die aanhoudt bevindt zich bovendien in een meer kwetsbare
positie dan de opsporingsambtenaar die dit dwangmiddel toepast. Verzet
tegen de aanhouding door een burger is, anders dan verzet tegen een
rechtmatige aanhouding door een opsporingsambtenaar, als zodanig niet
strafbaar. Art. 180 Sr heeft immers slechts betrekking op verzet tegen een
ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening of
tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn
verzoek bijstand verlenen. De burger die eigener beweging aanhoudt valt
hieronder niet, omdat hij noch op verzoek van de ambtenaar noch krachtens
wettelijke verplichting aanhoudt.
24
Vgl. J. Naeyé, Heterdaad. Politiebevoegdheden bij ontdekking op heterdaad in theorie
en praktijk, Arnhem: Gouda Quint 1990, p. 120 en J.W. van der Hulst, in: Melai c.s.,
Het Wetboek van Strafvordering, aant. 8 bij art. 53, suppl. 146, (2005).
25
Zie ook Machielse, a.w., p. 562.
17. 13
opsporingsbevoegdheid uit met het oog op een effectieve rechtshandhaving.
De omstandigheid dat hij geen politiepet draagt, lijkt mij onder deze
omstandigheden geen doorslaggevend verschil te maken. Er is veel voor te
zeggen de bescherming van art. 180 Sr uit te breiden tot de burger die
rechtmatig de hem wettelijk toegekende aanhoudingsbevoegdheid uitoefent.
3.3 Particulier onderzoek
Burgers maken soms ook zonder wettelijke grondslag inbreuk op rechten en
vrijheden van medeburgers. Een voorbeeld uit de rechtspraak is de situatie
waarin personen via een babyfoon een gesprek van medeburgers opvingen
waarin relevante informatie over een misdrijf naar voren kwam. Zij namen
dit gesprek op band op en overhandigden het resultaat aan de politie.26
De vraag of het particuliere onderzoek rechtmatig is, wordt niet beheerst
door strafvorderlijke regels, maar door normen van burgerlijk recht, in het
bijzonder de criteria voor onrechtmatige daad als bedoeld in art. 6: 162
Hierbij gaat het om incidenten. Dat geldt in mindere mate voor onderzoeken
door particuliere beveiligings- en recherchebureaus waarvan het resultaat
aan de politie wordt overgedragen. Het initiatief tot het hier bedoelde
onderzoek gaat uit van de burger; de politie heeft daarmee geen bemoeienis.
Het legaliteitsbeginsel is dan ook op het onderzoek als zodanig niet van
toepassing.
26
HR 14 juni 2003, NJ 2003, 288.
18. 14
BW.27
De grenzen van wat bijvoorbeeld een onderzoeksjournalist mag doen
met een beroep op de vrijheid van nieuwsgaring zijn buitengewoon ruim,
veel ruimer dan de strafvorderlijke bevoegdheden van opsporings-
ambtenaren.28
De Hoge Raad laat veel ruimte voor het gebruik van bewijsmateriaal dat
door particulieren onrechtmatig is verkregen. In geval noch het openbaar
ministerie noch de politie enige bemoeienis heeft gehad met de
(onrechtmatige) verkrijging van het materiaal, mag het in beginsel voor het
bewijs worden gebruikt.
Normering van particulier onderzoek binnen de strafvorderlijke kaders ligt
echter niet in de rede. Burgers hebben geen opsporingstaak en zijn in dit
opzicht dus ook niet op één lijn te stellen met opsporingsambtenaren.
Belangrijker voor onze verkenning zijn de vragen onder welke
omstandigheden de bewijsgaring door de burger aan de overheid kan
worden toegerekend en onder welke omstandigheden het door de burger
verkregen materiaal tot het bewijs mag worden gebezigd.
29
27
Sommige auteurs voegen daaraan de vraag of een strafbaar feit is gepleegd toe. Nu het
plegen van een strafbaar feit impliceert dat in strijd met een wettelijke plicht en daarmee
onrechtmatig is gehandeld, komt mij deze toevoeging overbodig voor. In geval van
particuliere recherchebureaus en beveiligingsbureaus wordt de norm van art. 6: 162 BW
mede ingekleurd door de voor die sectoren toepasselijke gedragscodes.
28
Zie bijv. Gerechtshof Amsterdam 21 mei 2010, LJN: BM8273.
Op deze regel is in enkele arresten een
29
De Hoge Raad sluit niet-ontvankelijkheid als sanctie uit. Zie HR 1 juni 1999, AAe 2000,
p. 117, m.nt. Y. Buruma. In HR 14 november 2006, NJ 2007, 179 wordt in dit verband
in algemene zin overwogen dat niet was gebleken dat ‘overheidsdienaren’ op enigerlei
19. 15
uitzondering aanvaard voor de situatie waarin het onrechtmatig optreden
van derden zodanige schending van beginselen van een behoorlijke
procesorde of veronachtzaming van de rechten van de verdediging in de
strafzaak tot gevolg heeft, dat dit dient te leiden tot uitsluiting van
bewijsmateriaal dat als gevolg daarvan is verkregen. Deze uitzondering lijkt
volgens de rechtspraak van de Hoge Raad niet aan de orde als in de
strafzaak niet is tekortgedaan aan het recht van de verdediging om de
inhoud van het bewijsmateriaal dat met het optreden in verband staat te
betwisten.30
In deze lijn in de rechtspraak klinkt de gedachte door dat onrechtmatig
optreden waar politie en openbaar ministerie part noch deel aan hebben
gehad niet aan de strafvorderlijke autoriteiten mag worden toegerekend.
Deze gedachte sluit aan bij de verdeling van verantwoordelijkheden in het
strafproces. Het gaat in het algemeen niet aan het openbaar ministerie af te
rekenen op fouten van derden.31
wijze bij de onrechtmatige verkrijging betrokken waren of deze hadden geïnitieerd of
gefaciliteerd.
30
Zie onder meer HR 14 januari 2003, NJ 2003, 288, m.nt. YB. Vgl. voorts HR 11 april
1995, NJ 1995, 537, m.nt. C en HR 18 maart 2003, NJ 2003, 527. Vgl. F.W. Bleichrodt,
‘Onrechtmatig verkregen bewijs afkomstig van derden’, in: M.S. Groenhuijsen en
J.B.H.M. Simmelink (red.), Glijdende schalen (liber amicorum J. de Hullu), Nijmegen:
Wolf Legal Publishers 2003, p. 39-50.
31
In gelijke zin de rechtspraak in de Verenigde Staten. Zie daarover R. Kuiper, Vormfouten
in de Verenigde Staten, Den Haag: Raad voor de Rechtspraak 2010, m.n. p. 138-141. In
Duitsland wordt daarentegen in voorkomende gevallen meer nadruk gelegd op de
inbreuk als zodanig dan op degene die de inbreuk heeft gemaakt. Vgl. J. Bockemühl,
Private Ermittlungen im Strafprozeβ, Baden-Baden: Nomos. Verl.-Ges. 1996. Zie in
20. 16
Bij dit uitgangspunt zijn twee kanttekeningen te maken. De overheid zal
zich niet aan haar publieke verantwoordelijkheid mogen onttrekken door de
uitvoering van opsporingstaken de facto over te hevelen naar particulieren,
op wier handelen het Wetboek van Strafvordering niet is toegesneden. Dat
geldt ook voor de verhouding tot min of meer structurele particuliere
onderzoekers, zoals de recherche- en beveiligingsbureaus. Deze kant-
tekening ziet op de mate van ‘bemoeienis’ van de strafvorderlijke
autoriteiten met het optreden door particulieren.
De Hoge Raad lijkt niet snel aan te nemen dat sprake is van bemoeienis van
de strafvorderlijke autoriteiten die maakt dat het (onrechtmatig) optreden
aan deze moet worden toegerekend. In de rechtspraak hebben zich gevallen
voorgedaan waarin de politie op beperkte schaal adviezen aan de particulier
had gegeven en deze technische ondersteuning had geboden voor het
opnemen van telefoongesprekken. De uiteindelijke beslissing of de
gesprekken zouden worden opgenomen, was aan de particulier. In de
specifieke omstandigheden van die zaken leidde dat volgens de Hoge Raad
niet tot de conclusie dat de politie zodanig sturend was opgetreden dat
sprake was van inmenging van een publieke autoriteit in de zin van art. 8,
tweede lid, van het EVRM. In één van de bedoelde zaken kwam het
Europese Hof overigens tot een andersluidend oordeel.32
meer algemene zin: M.C.D. Embregts, Uitsluitsel over bewijsuitsluiting, Deventer:
Kluwer 2003.
32
HR 18 februari 1997, NJ 1997, 500 resp. EHRM 8 april 2003, met noot van E. Myer
gepubliceerd in het NJCM-bulletin 2003, p. 653-658. Vgl. ook HR 9 december 1999,
NJ 2000, 422, m.nt. Sch.
21. 17
Teneinde recht te doen aan de verantwoordelijkheid van de officier van
justitie voor de opsporing, verdient het aanbeveling het begrip bemoeienis
gedifferentieerd en niet te eng uit te leggen. Onder bemoeienis zou ik willen
verstaan het initiëren dan wel faciliteren van opsporingshandelingen door
burgers.33
Naar huidig recht komt bewijsuitsluiting in gevallen waarin de
strafvorderlijke autoriteiten met de onrechtmatige verkrijging van belastend
Dat zou ook kunnen geschieden door substantiële advisering.
Door onderzoek van burgers met het oog op de opsporing te faciliteren,
nemen de opsporingsautoriteiten als het ware de regie van de burger over.
Als sprake is van structurele samenwerking van politie of openbaar
ministerie met degene die de informatie feitelijk heeft vergaard, zal naar
mijn mening eerder moeten worden aangenomen dat de opsporings-
autoriteiten daarmee bemoeienis hebben gehad. Dat geldt temeer in geval
sprake is van afspraken met als strekking dat de politie alvorens zelf in actie
te komen de uitkomst van particulier onderzoek afwacht. Structureel
wegkijken kan ook een vorm van bemoeienis opleveren.
Er is nog een tweede kanttekening te plaatsen bij het uitgangspunt dat
onrechtmatig verkregen materiaal waarmee de strafvorderlijke overheid
geen bemoeienis heeft gehad niet aan haar kan worden tegengeworpen. De
verkrijging van dit materiaal is het openbaar ministerie niet aan te rekenen,
maar zijn keuze het onrechtmatig verkregen materieel voor strafvorderlijke
doeleinden te gebruiken is uit strafvorderlijk oogpunt wel relevant.
33
Vgl. HR 14 november 2006, NJ 2007, 179, m.n. YB.
22. 18
materiaal niets van doen hebben in de regel niet in aanmerking.34
Hoe
onbehoorlijk de bewijsverkrijging ook is, door de mogelijkheid van de
verdediging zich in het strafproces daarover uit te laten en dat materiaal te
betwisten, zijn moeilijk situaties voor te stellen waarin het materiaal niet tot
het bewijs mag worden gebezigd.35
Naar mijn mening biedt de rechtspraak
van de Hoge Raad ruimte voor een nuancering van deze vaste lijn, die
aansluit bij het criterium of sprake is van schending van beginselen van een
behoorlijke procesorde. In diverse arresten wordt dit criterium wel
genoemd, maar lijkt het geen zelfstandige betekenis toe te komen naast dat
van de veronachtzaming van de rechten van de verdediging. Een meer
zelfstandige benadering van het criterium biedt ruimte voor het in
uitzonderingsgevallen uitsluiten van materiaal in het belang van een
behoorlijke strafrechtspleging. De begrippen eerlijk proces en behoorlijke
strafrechtspleging vallen zoals gezegd niet geheel samen.36
34
Met het voorgestelde art 482a, vierde lid, Sv wordt gepoogd particuliere opsporing in
weerwil van een onherroepelijke vrijspraak tegen te gaan. Volgens deze bepaling
mogen resultaten van onderzoek dat niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften
heeft plaatsgevonden en waarbij een inbreuk is gemaakt op een recht van de gewezen
verdachte niet in aanmerking worden genomen in het kader van een procedure tot
herziening ten nadele van de gewezen verdachte. Vgl. Kamerstukken II 2008/09, 32
044, nr. 3, p. 18-19.
35
Te denken valt hooguit aan een door foltering afgedwongen verklaring terwijl de
verdachte in het strafproces ontkent.
36
Zie ook Knigge (1996), p. 294-295.
Door deze
invulling van de al in de rechtspraak besloten liggende maatstaf van de
behoorlijke procesorde zou de uitzondering op de regel meer dan
23. 19
theoretische betekenis kunnen krijgen, met name in die gevallen waarin de
bewijsverkrijging is gepaard gegaan met vergaande inbreuken op
grondrechten.37
In navolging van de voorstellen van de parlementaire enquêtecommissie
Opsporingsmethoden heeft een aantal bijzondere opsporingsbevoegdheden
een plaats gekregen in het Wetboek van Strafvordering. Daarmee heeft de
wetgever opsporingsmethoden die zeer risicovol zijn voor de integriteit en
beheersbaarheid van de opsporing, dan wel die een inbreuk maken op
Wel rijst in deze gevallen de vraag of bewijsuitsluiting altijd
de meest geëigende sanctie is.
3.4 Burgers en bijzondere opsporing
Het spanningsveld dat de inschakeling van burgers bij de opsporing van
strafbare feiten kan meebrengen, wordt het best geïllustreerd aan de hand
van vormen van bijzondere opsporing en toezeggingen aan verdachte of
veroordeelde getuigen. Wij constateerden dat aan de inschakeling van
burgers bij de opsporing drie mogelijke complicaties zijn verbonden:
problemen ten aanzien van regie en verantwoordelijkheid, normering die
niet is toegesneden op de bijzondere aard van de betrokkenheid van burgers
bij de opsporing en risico’s in verband met de behoorlijkheid van de
strafrechtspleging. Die risico’s doen zich op deze terreinen in het bijzonder
voor.
37
Zie ook de conclusie van A-G Fokkens bij HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 175. De A-G
merkt op dat de bewijsgaring door de particulier zo schandelijk kan zijn dat het met een
behoorlijke procesvoering zou strijden van deze gegevens gebruik te maken.
24. 20
grondrechten van burgers, een voldoende specifieke basis in het Wetboek
van Strafvordering willen geven.38
Een afzonderlijke titel is gewijd aan
vormen van bijstand aan de opsporing door burgers.39
Informanten van de politie zijn van alle tijden. De hang naar geldelijk gewin
ook. Judas Iskariot streek als informant avant la lettre dertig zilverlingen op
door zijn verraad. Van zijn bloedgeld heeft hij overigens niet lang genoten.
Dit afschrikwekkende voorbeeld ten spijt, fungeren informanten als een
belangrijke informatiebron van de CIE.
De wettelijke regeling voldoet naar mijn mening in diverse opzichten niet
aan de zojuist geformuleerde randvoorwaarden. Ik licht deze stelling toe
door stil te staan bij verschillende vormen van betrokkenheid van burgers.
3.4.1 Informanten en infiltranten
40
Van oudsher is het runnen van informanten gebaseerd op art. 2 van de
Politiewet 1993, de algemene taakstelling van de politie. De wetgever heeft
in aansluiting op rechtspraak van de Hoge Raad als uitgangspunt genomen
38
Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 3.
39
Zie titel VA van het eerste boek, alsook titel VC, met als aanhef: Bijstand aan opsporing
van terroristische misdrijven door burgers. In aansluiting op de Wet bijzondere
opsporingsbevoegdheden zijn andere regelingen tot stand gekomen, zoals de Regeling
Criminele Inlichtingen Eenheden.
40
De parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden concludeerde in haar
eindrapport zelfs dat het gebruik van informanten in de praktijk een cruciaal onderdeel
van het strafrechtelijk onderzoek was geworden. Zie het eindrapport met als titel Inzake
opsporing, Kamerstukken II 24 072, nrs. 10-11, p. 205.
25. 21
dat voor het gebruik van informanten alleen dan een specifieke wettelijke
grondslag nodig is als een meer dan beperkte inbreuk op de privacy van een
burger wordt gemaakt.41
Daarvoor is art. 126v van het Wetboek van
Strafvordering in het leven geroepen.42
De transparantie die de wetgever met de wettelijke regeling van de
bijzondere opsporingsbevoegdheden heeft nagestreefd, verdraagt zich
moeilijk met de noodzaak tot afscherming van informanten. Met name de
verplichting tot het sluiten van een overeenkomst blijkt voor zowel de
informant als de CIE ontmoedigend te werken.
Volgens de wetgever is deze
bepaling toepasselijk als stelselmatig informatie over een persoon wordt
ingewonnen. In dat geval moeten de waarborgen van deze bepaling in acht
worden genomen, zoals een bevel van de officier van justitie en een te
sluiten overeenkomst. De bepaling is daarmee in de sleutel gezet van de
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van degene over wie informatie
wordt vergaard. Het criterium is niet toegesneden op de complicaties die
zich eind vorige eeuw voordeden in verband met de integriteit van de
strafrechtspleging en het houden van regie over de informant door de
politie.
43
41
Zie HR 19 december NJ 1996, 249, m.nt. Sch en Kamerstukken II 1996-1997, 25 403,
nr. 3, p. 44-45.
42
Zie ook art. 126zt, eerste lid, onder b Sv in geval van aanwijzingen van een terroristisch
misdrijf.
In de praktijk wordt art.
43
A. Beijer e.a., De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden – eindevaluatie, WODC
222, Boom Juridische uitgevers: Den Haag 2004, p. 261. Ook uit een oogpunt van
opsporingstactiek wordt de te sluiten overeenkomst, met daarin de aanduiding van de
26. 22
126v Sv dan ook niet of nauwelijks toegepast en wordt het runnen van
informanten in de regel nog steeds gebaseerd op art. 2 Politiewet 1993.44
Ook ten aanzien van informanten is de vraag aan de orde onder welke
omstandigheden het handelen van burgers aan de overheid kan worden
toegerekend. Als sprake is van een informant die door de CIE wordt gerund,
kan de overheid onder omstandigheden toch verantwoordelijk worden
gehouden voor het handelen van de informant, ook al is dat handelen niet
gedekt door afspraken met de CIE en vindt het concrete handelen niet op
initiatief of onder regie van de overheid plaats. In een recente zaak had de
CIE volgens het hof te Den Haag gebrekkig controle gehouden op het reilen
en zeilen van de informant. De informant lokte een medeverdachte uit tot
het plegen van strafbare feiten. De informant kon in dit verband volgens de
Hoge Raad worden beschouwd als een persoon voor wiens handelen de
politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is.45
Het arrest duidt erop dat in gevallen waarin de politie samenwerkt met
burgers in de hoedanigheid van informanten het handelen van die burgers
onder omstandigheden ook aan de strafvorderlijke overheid kan worden
toegerekend als de overheid het concrete handelen niet heeft geïnitieerd. Die
benadering sluit aan bij de hiervoor verdedigde opvatting dat eerder van
De zaak eindigde in
niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
verdachte of het georganiseerd verband waarover informatie wordt ingewonnen, als
nadeel gezien.
44
Zie ook Beijer c.s., a.w., p. 88 en D. van der Bel, A.M. van Hoorn en J.J.T.M. Pieters,
Informatie en opsporing, tweede druk, Kerckebosch: Zeist 2009.
45
HR 29 juni 2010, LJN BL0655, NJ 2010, 442, m.nt. T.M. Schalken. Vgl. ook EHRM 5
februari 2008, NJ 2008, 499.
27. 23
strafrechtelijk relevante bemoeienis van de overheid kan worden gesproken
als sprake is van min of meer structurele samenwerking van politie en
openbaar ministerie met bepaalde burgers.46
Een stap verder dan het runnen van informanten gaat het inzetten van een
burgerinfiltrant (artt. 126w en 126x).47
De infiltrant verleent bijstand aan de
opsporing door deel te nemen of bijstand te verlenen aan een groep
personen die misdrijven pleegt of beraamt. Hij ruikt dus niet alleen aan het
criminele milieu, maar neemt daaraan actief deel, onder regie van de
overheid. Uit een oogpunt van een behoorlijke strafrechtspleging en het
houden van regie over de opsporing is burgerinfiltratie een uiterst riskante
opsporingsmethode, die in de praktijk dan ook zelden wordt toegepast.
Terecht heeft de wetgever de toepassing van burgerinfiltratie met
waarborgen omkleed.48
De waarborgen waarmee de inschakeling van burgerinfiltranten is omkleed,
wijken sterk af van die ten aanzien van het inzetten van een informant. De
afbakening van de infiltrant van de informant vraagt om deze reden onze
aandacht. De overheid neemt de deelneming aan bepaalde strafbare feiten
van een infiltrant als het ware voor haar rekening, al zal ter zake wel de
46
Ook heeft de Hoge Raad in deze specifieke zaak, anders dan in HR 1 juni 1999, AAe
2000, p. 117, m.nt. Y. Buruma, niet-ontvankelijkheid wel een toelaatbare sanctie geacht.
47
Zie voor de specifieke context van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf art 126zu
Sv.
48
Daartoe behoort de voorwaarde dat burgerinfiltratie alleen is toegestaan als inschakeling
van opsporingsambtenaren als infiltranten niet aan de orde is (art. 126w en x, tweede lid
Sv en art. 126zu, eerste lid, Sv).
28. 24
nodige instructie plaatsvinden. Strafbare feiten die de informant pleegt,
blijven daarentegen in de regel voor zijn rekening. De grens tussen een
informant en een infiltrant kan in de praktijk vaag zijn, zeker als de
informant zich dieper in een organisatie begeeft om zoveel mogelijk
informatie in te winnen.49
Eenzelfde categorisch onderscheid wordt gemaakt tussen de criminele
burgerinfiltrant en de niet-criminele burgerinfiltrant. De wet sluit niet uit dat
burgers met een strafblad als infiltrant worden ingezet. De Tweede Kamer
heeft echter een motie aanvaard waarin wordt uitgesproken dat voor het
openbaar ministerie een verbod geldt op het inzetten van criminele
burgerinfiltranten, overigens een curieuze staatsrechtelijke variant.
Als de luistervink te dicht bij het vuur zit, kan hij
zijn oren branden. Het verschil in typering als informant dan wel infiltrant
heeft niettemin grote gevolgen: zoals gezegd is burgerinfiltratie slechts
onder zeer strikte voorwaarden toegestaan, terwijl een informant doorgaans
al op basis van de algemene taakstelling van de politie kan worden gerund.
50
Met het ‘verbod’ van het gebruik van criminele burgerinfiltranten is beoogd
aan twee randvoorwaarden voor de inschakeling van burgers – regie en de
integriteit van de strafrechtspleging – tegemoet te komen. Op zichzelf is dat
een goed streven. Maar de vraag rijst of een categorische uitsluiting van een
Volgens de Tweede Kamer vormen criminele burgerinfiltranten een hoog
“processueel afbreukrisico” en zijn zij slecht controleerbaar.
49
Zie ook Y. Buruma, Buitengewone opsporingsmethoden, tweede druk, Zwolle: W.E.J.
Tjeenk Willink 2001, p. 105-108 en de conclusie van A-G Machielse bij HR 4 februari
2003, LJN: AE9069.
50
Kamerstukken II 1998/99, 25 403 en 23 251, nr. 33.
29. 25
moeilijk definieerbare groep burgers haar doel niet voorbijschiet.51
Voor de
integriteit van de strafrechtspleging is de toepassing van deze opsporings-
methode in concreto relevanter dan het strafblad van de infiltrant. Het lijkt
bovendien geen gegeven dat criminele burgerinfiltranten per definitie
slechter te sturen zijn dan andere burgerinfiltranten, nog daargelaten de
vaagheid van het begrip ‘crimineel’. Zouden de waarborgen voor een
integere en controleerbare toepassing van het middel niet beter kunnen
worden gevonden in meer toekomstgerichte, procedurele waarborgen in
plaats van in het strafblad van de betrokkene? Dat zou ook beter aansluiten
bij de situatie in andere landen.52
Enigszins verwant aan infiltratie is de mogelijkheid van burgerpseudokoop
of -dienstverlening (art. 126ij en art. 126zt Sv). Anders dan de
Als de stuurbaarheid de kern is, ligt het
dan niet meer in de rede de mogelijkheden het gedrag van de infiltrant te
monitoren uit te breiden? Dat zou ook kunnen gelden voor informanten, op
wier handelen de overheid die hem in de opsporing betrekt tot op zekere
hoogte controle moet houden. Daarnaast is het van belang dat de overheid
voorafgaand aan de infiltratie zicht krijgt op de stabiliteit en daarmee op de
stuurbaarheid van de burgerinfiltrant. Dat alles laat onverlet dat deze
opsporingsmethode met uiterste behoedzaamheid moet worden toegepast.
51
In het Handboek voor de opsporingspraktijk, is gepoogd nadere invulling te geven aan
het begrip ‘criminele burgerinfiltrant’. Zie M. Nieuwenhuis (red.), Handboek voor de
opsporingspraktijk, deel I, Den Haag: SDU 2007, p. 368-369.
52
In het buitenland stuit het verbod op de inzet van criminele burgerinfiltranten in ons
land nogal eens op onbegrip. Vgl. Beijer c.s., a.w., p. 237-238.
30. 26
burgerinfiltrant, dringt de burger hier niet door in een criminele organisatie
maar maakt deze incidenteel onder regie van het openbaar ministerie met de
verdachte afspraken over het afnemen van goederen of het verlenen van
diensten. Daardoor is het risico dat de politie en de officier van justitie de
regie verliezen minder groot.
Ook bij deze opsporingsmethode dringt de vraag zich op wanneer de
betrokkenheid van de opsporingsambtenaren zodanig is, dat de handelingen
van de particulier aan de overheid moeten worden toegerekend en dus
binnen het bereik van de wettelijke regeling van pseudokoop en –
dienstverlening vallen. De rechtspraak leert dat daarvan niet snel sprake is
in gevallen waarin het initiatief tot de koop of dienstverlening bij een burger
ligt. In een recente zaak had een burger het plan opgevat een koffer met
cocaïne aan een medeverdachte over te dragen. Hij werd echter
aangehouden. De politie vroeg hem zijn plan tot het overdragen van de
koffer voort te zetten en observeerde de (voorbereidingen van de)
overdracht.53
Onder die omstandigheden was volgens de Hoge Raad sprake
van particulier initiatief en hoefde niet aan de wettelijke voorwaarden voor
burgerpseudodienstverlening te worden voldaan. Tot dezelfde conclusie
kwam de Hoge Raad in een zaak waarin een medewerker van Sotheby’s met
de verdachte afsprak bij het veilinghuis gestolen schilderijen terug te
kopen.54
53
HR 26 januari 2010, NJ 2010, 77.
54
HR 23 november 2004, NJ 2005, 193, m.nt. YB.
De medewerker van Sotheby’s bracht de politie van de
voorgenomen transactie op de hoogte. De politie adviseerde daarop de
31. 27
medewerker hoe verder te handelen ten aanzien van de geplande overdracht
en observeerde de overdracht.
De voorbeelden tonen aan dat ook hier het grensgebied tussen adviseren en
regisseren vaag kan zijn. Er is veel voor te zeggen niet per definitie
doorslaggevend te achten van wie het oorspronkelijke plan afkomstig is
geweest. Het ligt meer in de lijn van de verdeling van verantwoorde-
lijkheden in het kader van de opsporing ook hier beslissend te achten of de
opsporingsambtenaren de koop of dienstverlening hebben geïnitieerd dan
wel hebben gefaciliteerd. In de genoemde zaken heeft het er alle schijn van
dat de politie nog voor de uitvoering van de plannen de regie van de burger
had overgenomen.
3.4.2. ‘Kroongetuigen’
Burgers kunnen ook de gedaante aannemen van wat in de volksmond
‘kroongetuigen’ worden genoemd. De wet kent deze term niet, evenmin als
de term ‘klokkenluider’. Opmerkelijker is dat beide categorieën burgers zo
verschillend worden ervaren en getypeerd: klokkenluiders worden als een
toonbeeld van integriteit en burgermoed afgeschilderd, terwijl zogenoemde
‘kroongetuigen’ het aura hebben van onbetrouwbaar, crimineel en gedreven
door eigenbelang. In de praktijk kunnen beide categorieën soms
opmerkelijke gelijkenis vertonen en is het verschil tussen een klokkenluider
die zelf ook aan strafbare feiten heeft deelgenomen en een kroongetuige
veelal meer van procedurele dan van materiële aard.
De wetgever heeft een regeling getroffen voor het doen van toezeggingen
aan verdachten die bereid zijn een getuigenverklaring af te leggen in de
32. 28
strafzaak tegen een andere verdachte (art. 226g Sv).55
Deze methode speelt
in op de maatschappelijke realiteit dat toezeggingen in voorkomende
gevallen kunnen bijdragen aan de bereidheid verklaringen af te leggen in
zaken van georganiseerde criminaliteit, waar zonder die verklaringen een
veroordeling geen haalbare kaart zou zijn. Het enkele gebruik van
verklaringen van getuigen aan wie toezeggingen zijn gedaan, zie ik niet als
een gevaar voor de integriteit van onze strafrechtspleging.56
De wijze
waarop met dit middel wordt omgegaan, is uiteraard wel van belang.57
55
Zie ten aanzien van reeds veroordeelde getuigen art. 226k.
56
Uitgesproken kritisch zijn: T. Prakken, ‘Over kroongetuigen en deals met criminelen’,
NJB 1996, 1615-1621 en Th.A. de Roos, ‘Daar is hij weer, de kroongetuige’, NJB 2007,
p. 1957-1961.
57
Zie ook J.Plooy, Toezeggingen aan getuigen in strafzaken – de rechtsstaat in het
geding?, Trema 2004, p. 185-196, m.n. p. 187.
Daarbij gaat het enerzijds om de ruimte die de wetgever het openbaar
ministerie biedt voor het maken van afspraken met de burger en anderzijds
om de wijze waarop het openbaar ministerie hiermee omgaat. Het voert in
dezen te ver op deze aspecten uitvoerig in te gaan. Ik volsta met enkele
opmerkingen.
De wetgever heeft de contractsvrijheid van het openbaar ministerie op
zichzelf terecht aan banden gelegd. Dat is ook van belang om het openbaar
ministerie in het kader van de opsporing en de in dat kader gevoerde
onderhandelingen de regie te laten behouden. In een onderhandelingstraject
kunnen van het openbaar ministerie nu eenmaal geen verdergaande
toezeggingen worden verwacht dan die de wet hem toestaat. Wel plaats ik
drie kanttekeningen bij de huidige normering.
33. 29
De wetgever lijkt in de eerste plaats strikter in de leer dan de Hoge Raad
voor de inwerkingtreding van de huidige wettelijke regeling waar het gaat
om toelaatbare toezeggingen.58
Ten tweede is de vraag of de strikte afbakening van toelaatbare toezeg-
gingen niet het risico in de hand werkt dat druk ontstaat op
onderhandelingen die buiten het transparante kader van art. 226g Sv worden
gevoerd. Zo vallen afspraken over de bescherming van de getuige buiten de
openbaarheid. Dat is ook noodzakelijk voor zover het gaat om informatie
die de traceerbaarheid van de getuige betreft. Het gaat ook om een ander
toetsingskader: niet de waarde van de verklaring van de getuige, maar de
De wetgever heeft velerlei soorten
toezeggingen categorisch uitgesloten. Zo mag het openbaar ministerie in ruil
voor de af te leggen verklaringen niet toezeggen dat de getuige een
geldelijke beloning krijgt, dat geen straf wordt gevorderd of dat een lichter
feit dan mogelijk is, wordt ten laste gelegd. Hoewel deze striktheid op
zichzelf de duidelijkheid ten goede komt, heeft de wettelijke regeling een
wat star karakter gekregen en steekt deze schril af tegen de vrijheid die het
openbaar ministerie normaalgesproken op grond van het opportuniteits-
beginsel toekomt. Het maakt bijvoorbeeld voor het al dan niet afzien van
vervolging verschil of de desbetreffende getuige verdacht wordt van moord
of van valsheid in geschrift. Daarbij komt dat de getuige in sommige
gevallen zonder zijn eigen verklaring niet veroordeeld zou kunnen worden.
Het wettelijk kader biedt nagenoeg geen ruimte om dergelijke
omstandigheden te verdisconteren.
58
Zie bijv. HR 30 juni 1998, NJ 1998, 799, waarin de Hoge Raad ook het afzien van
strafvervolging als een in beginsel toelaatbare toezegging lijkt te zien.
34. 30
noodzaak van beschermingsmaatregelen is maatgevend.59
59
Zie in dit verband ook Rechtbank Amsterdam 27 april 2010, LJN: BM2493.
Om te voorkomen
dat de getuige via de band van de beschermingsmaatregelen wil bereiken
wat op grond van art. 226g Sv niet is toegestaan, – bijvoorbeeld een
geldelijke beloning – is te overwegen wettelijk vast te leggen dat eventuele
financiële afspraken die in dat kader worden gemaakt ter toetsing aan de
rechter-commissaris worden voorgelegd.
Ten derde staat de strikte normering van toelaatbare toezeggingen aan
getuigen in schril contrast tot de positie van informanten. Informanten en de
bedoelde getuigen hebben materieel vaak veel met elkaar gemeen. Zij
worden gezien als verklikkers die aan de strafvorderlijke autoriteiten
informatie verschaffen over een persoon of organisatie. Openbaarmaking
van hun rol leidt veelal tot veiligheidsrisico’s. De strafvorderlijke betekenis
van hun inbreng in de opsporing verschilt wel: de informatie die
informanten geven, wordt in de regel als start- of sturingsinformatie
gebruikt, terwijl de getuige aan wie een toezegging is gedaan ervoor tekent
dat hij op naam in een openbare terechtzitting verklaringen aflegt.
Ondanks de gelijkenissen, verschillen de rechtsposities van informanten en
de bedoelde getuigen aanzienlijk. Informanten kunnen voor hun verklaring
financieel worden beloond op grond van de Regeling bijzondere
opsporingsgelden. Evenmin valt uit te sluiten dat bepaalde feiten die de
informant heeft gepleegd en waarvan de politie kennis draagt geen
strafrechtelijk vervolg krijgen. Dergelijke toezeggingen achtte de wetgever
ten aanzien van getuigen uit den boze. Hier ligt een nauwere afstemming in
de rede.
35. 31
3.4.3. Hybride rechtsverhoudingen; zorgplicht
De Staat heeft in de regel een zorgplicht voor het bevorderen van de fysieke
veiligheid van degene die door medewerking te verlenen aan politie en
justitie in de gevarenzone terecht is gekomen.60
De rechtsplicht tot
bescherming kan ook voortvloeien uit een verplichting tot schadevergoeding
uit hoofde van onrechtmatige daad, bijvoorbeeld als de identiteit van een
informant (mede) door toedoen van de overheid is geopenbaard.61
Bescherming kan ook zijn geboden op grond van een positieve
verdragsverplichting.62
De zorgplicht van de Staat verdient nadere uitwerking. Om recht te doen aan
de desbetreffende inspanningsverplichting van de Staat zullen wij over de
grenzen van ons strafvorderlijk stelsel moeten kijken. De invulling van de
zorgplicht hangt van een aantal factoren af, zoals de mate van dreiging, de
praktische mogelijkheden tot bescherming en de houding van de te
beschermen persoon. De huidige wettelijke regeling is hierop niet
toegesneden. Art. 226l Sv bevat slechts de voorziening dat de minister van
justitie op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze specifieke
maatregelen kan treffen voor de feitelijke bescherming van bepaalde
In dit opzicht bestaan er geen relevante verschillen
tussen de positie van de getuige aan wie toezeggingen zijn gedaan en die
van de informant of infiltrant wiens identiteit bekend is geworden.
60
Aldus ook bijv. Gerechtshof ’s-Gravenhage 27 september 2007 (ongepubliceerd).
61
Vgl. Gerechtshof ’s-Gravenhage 24 maart 2009, LJN: BH 6193.
62
Zie bijv EHRM 26 maart 1996, (Doorson), NJ 1996, 741, m.nt. Knigge en meer in
algemene zin: EHRM 28 oktober 1998, (Osman), NJ 2000, 134.
36. 32
bedreigde getuigen en informanten.63
Een dergelijke wetswijziging zou onderdeel kunnen vormen van een
meeromvattende wettelijke regeling over de invulling van de zorgplicht
voor personen die door hun medewerking aan de strafvordering in een
levensbedreigende positie zijn of dreigen terecht te komen. Nederland loopt
achter op andere landen waar het gaat om de wettelijke vormgeving van
getuigenbescherming.
De desbetreffende algemene
maatregel van bestuur, het Besluit getuigenbescherming, is met name
procedureel van aard. Voorts valt slechts te wijzen op art. 42a, eerste lid,
Politiewet 1993. Daarin is een voorziening getroffen voor een tijdelijke
wijziging van de identiteit van personen die zijn opgenomen in een
getuigenbeschermingsprogramma. Deze bepaling gaat naar mijn mening
niet ver genoeg. Het verdient aanbeveling bij wet de mogelijkheid van een
definitieve identiteitswijziging mogelijk te maken. Daarmee wordt
voorkomen dat de nieuwe identiteit van een bedreigde getuige die een nieuw
bestaan opbouwt na beëindiging van het getuigenbeschermingsprogramma
moet worden ingenomen.
64
63
Het betreft bedreigde getuigen, getuigen aan wie toezeggingen zijn gedaan,
afgeschermde getuigen en andere personen die medewerking hebben verleend aan de
met opsporing en vervolging belaste autoriteiten, voor zover daartoe een dringende
noodzaak is ontstaan als gevolg van die medewerking en daarmee verband houdend
overheidsoptreden.
64
Zie voor een overzicht: United Nations Office on Drugs and crime Vienna, Good
practices for the protection of witnesses in criminal proceedings involving organized
crime, New York: Verenigde Naties 2008.
Het gaat hierbij om maatregelen die diep kunnen
37. 33
ingrijpen in het bestaan van de betrokkene. De wetgever kan de invulling
daarvan niet volledig aan de praktijk overlaten.
4 Naar een meer coherente inbedding van de positie van de burger
in de opsporing
Ik kom tot een afronding. Ons stelsel van strafvordering en de burger zijn
nog niet aan elkaar gewend. In de kern gaat ons Wetboek van Strafvordering
uit van een dichotomie: het openbaar ministerie en onder zijn gezag
ressorterende opsporingsambtenaren versus de burger in zijn hoedanigheid
van verdachte. De positie van de burger in de opsporing verdient meer
aandacht van de wetgever. Daarbij zal recht moeten worden gedaan aan de
verantwoordelijkheid van de officier van justitie voor de opsporing, aan de
specifieke rechtsverhouding van de burger tot de Staat en aan het
overkoepelende belang van een behoorlijke strafrechtspleging. De
rechtspositie van de burger is naar huidig recht mede afhankelijk van
typeringen, die niet altijd recht doen aan de genuanceerde werkelijkheid.
Dat wil niet zeggen dat gestreefd zou moeten worden naar eenvormigheid.
De diversiteit van de vormen van betrokkenheid laat zich niet in één
wettelijk keurslijf persen. Maar er zijn ook gemeenschappelijke kenmerken
te onderkennen, die naar mijn mening in de normering tot uitdrukking
zullen moeten komen.
Zo is op verschillende terreinen de vraag relevant wanneer de betrokkenheid
van de strafvorderlijke autoriteiten zodanig is dat het optreden van de burger
aan de autoriteiten moet worden toegerekend. Voorkomen moet worden dat
38. 34
openbaar ministerie en politie worden gestimuleerd zo min mogelijk
verantwoordelijkheid te nemen voor wat derden in het kader van de
opsporing doen.65
In aansluiting op de toetsing van voorgenomen toezeggingen met getuigen,
kan worden bezien of de rechter-commissaris ook een rol kan krijgen bij de
toetsing van andere precaire aspecten van de inzet van burgers bij de
opsporing.
Het ligt in de rede in deze gevallen maatgevend te achten
of politie of openbaar ministerie het handelen van de burger met het oog op
de opsporing hebben geïnitieerd of hebben gefaciliteerd. Deze maatstaf zal
gedifferentieerd moeten worden uitgelegd, waarbij eerder aan het criterium
is voldaan als sprake is van een bestendige relatie van de overheid met de
betrokken burger in het kader van de opsporing.
66
Dat geldt bijvoorbeeld voor de financiële afspraken die in het
kader van het afsluiten van een overeenkomst tot getuigenbescherming
worden gemaakt. Een dergelijke wijziging laat zich ook inpassen in het
‘wetsvoorstel versterking positie rechter-commissaris’.67
65
Zie ook Y. Buruma in zijn annotatie onder HR 23 januari 2001, NJ 2001, 218.
66
Brinkhoff stelt voor de rechter-commissaris een rol te geven bij de toetsing van het
handelen van de CIE. Zie S. Brinkhoff, ‘Controle op de Criminele inlichtingen-
eenheden’, DD 2009, p. 112-139, m.n. p. 136-137.
67
Kamerstuk 32 177.
39. 35
Voor alles zal de discussie over de inzet van burgers in de opsporing in
bredere zin moeten worden gevoerd dan alleen vanuit de optiek van politie
en justitie enerzijds en de rechtsbescherming van de verdachte anderzijds.
Eerst dan kan recht worden gedaan aan alle in het geding zijnde belangen.68
68
In de op 2 september 2010 uitgesproken versie van de oratie is het inhoudelijk deel
gevolgd door een persoonlijk dankwoord.
Ik heb gezegd.