GABRIELS, D., OTTEVAERE, D., CORNELIS, W., SAEY, T., VERMANG, J., VAN MEIRVENNE, M., and STIJNEN, L. (2008). Enkele ‘bodemrichtlijnen’ bij de aanleg van een natuurgrasveld. Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer, N° 207, 19-25.
Enkele ‘bodemrichtlijnen’ bij de aanleg van een natuurgrasveld
1. Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 19 N° 207
Enkele ‘bodem’richtlijnen bij
de aanleg van een natuurgrasveld
Het aanleggen van een ‘goed’ natuurgrasveld is een kunst, er moet immers het jaar rond
optimaal gevoetbald kunnen worden, weer of geen weer. De samenstelling van de toplaag,
de bovenste 30 cm van de bodem, speelt daarbij een cruciale rol. Hier wordt in dit artikel
dieper op ingegaan.
BEHEER
Bij regen dient het overtollige regenwater, zeker tijdens de
wedstrijd, zo vlug mogelijk doorheen de toplaag te worden
afgevoerd. Die toplaag mag het water ook niet té veel en
té lang vasthouden, maar moet het laten doorstromen
naar de ondergrondse buisdrainage. Bij een geringe door-
latendheid van de toplagen kan het water onvoldoende
doorstromen in de ondergrond en blijft het steken in de
toplaag. Het overtollige water kan aldus de drainbuizen
niet bereiken. Die lage doorlatendheid, of beter gezegd
de geringe infiltratiesnelheid van de bovenste toplaag, is
meestal te wijten aan de bodemverdichting als gevolg van
verslemping of versmering. Door bodemverdichting wor-
den de poriën tussen de bodemdeeltjes gedicht waardoor
niet alleen het water niet meer door de toplaag dringt,
maar ook de luchthuishouding wordt verstoord. Maar er is
nog meer. Een krachtige grasmat heeft juist een optimale
verhouding nodig tussen kleine en grote poriën. De water-
doorlatendheid is immers afhankelijk van het aandeel grote
poriën en het vochthoudend vermogen van de toplaag
wordt bepaald door het aandeel kleine poriën. Voorwaar
een complex probleem!
Verklaring van enkele termen
Verslemping: Bodemdeeltjes zijn in natuurlijke toestand
aan elkaar gebonden tot pakketjes die men aggregaten
noemt. Hoe talrijker en hoe groter de aggregaten zijn, hoe
meer poriën voorkomen in de bodem wat garant staat
voor een goede water- en luchthuishouding. Aggregaten
kunnen afgebroken worden onder invloed van vallende
regendruppels. De aggregaten vallen uiteen en er blijft
een structuurloos oppervlak van individuele bodemdeeltjes
over: dit is verslemping. Het gevolg is de vorming van een
korst aan het oppervlak waardoor water of lucht maar
ook kiemplantjes en wortels maar moeilijk heen kunnen
dringen.
Versmering: Indien men met een voorwerp over een
bodem in natte toestand smeert, zullen alle poriën worden
dichtgesmeerd. Het resultaat is een dense bodemmassa
met lage porositeit. Dit bemoeilijkt in belangrijke mate de
uitwisseling van water en lucht in de bodem.
Bodemverdichting: Een normaal volume bodem bevat,
naast bodemdeeltjes, poriën waarin water of lucht kan
aanwezig zijn. Meer en grotere poriën verzekert een snelle
uitwisseling van water en lucht. Indien een druk wordt uit-
geoefend op het bodemvolume zullen de bodemdeeltjes
dichter tegen elkaar gedrukt worden waardoor de poriën
kleiner worden. Bij sterke bodemverdichting zullen water
en lucht nog slechts moeilijk kunnen worden uitgewisseld.
Bovendien kan de groei van wortels verhinderd worden
indien de druk die de wortel moet uitoefenen om door de
bodem te breken hoger ligt dan 2 MPa.
Zwellen – krimpen: Sommige bodems die rijk zijn aan klei
kunnen zwellen of krimpen naargelang de vochttoestand
van de bodem. Ingeval de bodem nat is, zal de bodem
zwellen, bij een droge bodem zal de bodem krimpen waar-
bij er breuken in het bodemoppervlak zichtbaar worden.
Verzakken: Bodems die rijk zijn aan veen in de onder-
grond kunnen verzakken indien deze bodems ontwaterd
worden. In natte toestand kan het organisch materiaal
waaruit het veen is opgebouwd niet afgebroken wor-
den. Zodra de bodem echter ontwaterd wordt, zal het
veen afgebroken worden tot CO2
. Hierdoor zal de bodem
verzakken of inklinken. Dit is bijvoorbeeld in sterke mate
gebeurd in Nederland waardoor het land daar op vele
plaatsen enkele meters lager ligt dan het oorspronkelijk,
niet ontwaterde bodemniveau. De aanwezigheid van veen
zal dus specifieke eisen opleggen aan de diepte van de
drainagebuizen: deze liggen best boven de veenlaag om
verzakking door ontwatering te voorkomen.
Verstoring: Bodems vertonen in natuurlijke omstandighe-
den een duidelijke profielopbouw waarbij de bodemlagen
geleidelijk van elkaar verschillen. Indien er ingrepen zijn
gebeurd op de bodem is het profiel verstoord. Zo kunnen
er bodemlagen afgegraven zijn, vreemd bodemmateriaal
of bouwafval aan het profiel zijn toegevoegd.
Doorlatendheid: De mate waarin water in de bodem kan
dringen, wordt uitgedrukt door de doorlatendheid of de
permeabiliteit. Vaak drukt men dit uit in mm per uur, of
dus het aantal liter water dat per m2
gedurende een uur in
de bodem kan dringen.
VTS207_bnw.indd 19VTS207_bnw.indd 19 15-10-2008 09:01:3615-10-2008 09:01:36
2. 20
BEHEER
gebracht (figuur 2). Hoge MSa-waarden (rood) wijzen op
de aanwezigheid van metaal, en lage waarden (blauw) op
baksteen, terwijl de hoge ECa-waarden (rood) eveneens op
metaal (gestort afvalmateriaal en funderingen) wijzen en
een lichte verhoging in ECa duidt op klei. Lage ECa waarden
vertegenwoordigen zandige texturen.
In figuur 2a is de rode kleur aan de rechterkant te wijten
aan reclameborden en de blauwe vlek rechtsboven is wel-
licht het resultaat van verhoogde baksteenconcentraties in
de ondergrond. In figuur 2b zijn de roodgele patronen te
wijten aan metaalslakken in de ondergrond, wat uit extra
boringen is gebleken. Hoe hoger de waarden, hoe hoger de
concentraties gevonden in de ondergrond of hoe ondieper
de metaalslakken. Uit de boringen bleek dat de metaalslak-
ken op > 60 cm diepte voorkwamen. In de rechtse onderste
helft van het veld zijn er zones met een lichte ECa-verhoging,
wat kan wijzen op een verhoogd kleigehalte onder de 40 cm
opgevoerde zandlaag.
(a) (b)
Figuur 2: Schijnbare magnetische susceptibiliteit MSa (a) en elektri-
sche conductiviteit ECa (b) van de bodem van een voetbalveld van
KAA Gent gemeten met EM38DD-sensor
Uit deze voorstudie, inclusief een granulometrische labo-
analyse van bodemstalen genomen op zeven plaatsen en
op drie dieptes (zie verder), werd voorlopig geconcludeerd
dat de toplaag (0-30 cm) op en rond het oefenterrein te
fijnkorrelig is (vette zavel) en moet worden afgegraven en
vervangen door een laag mediumfijn zand. De ondergrond
bevat op verschillende plaatsen hoge gehaltes aan leem en
klei. Daarom werd geadviseerd om de drainagebuizen op
onderlinge afstand van 4 à 5 m aan te brengen en dit op
een diepte van 60 cm waarbij de sleuven met grind en grof
zand worden opgevuld.
Bemonsteren van het veld
Met het oog op het onderhouden of verbeteren van
bestaande toplagen of zelfs met het oog op het aanbren-
gen van een nieuwe toplaag dient het veld nauwkeurig te
worden bemonsterd. Een analyse van voornamelijk bodem-
Toplaagonderzoek
Sinds meerdere jaren wordt aan de Vakgroep Bodembeheer
van de Universiteit Gent veld- en laboratoriumonderzoek
verricht op voetbalvelden in Vlaanderen en Engeland. Een
deel van het ‘toplaagonderzoek’ dat in samenwerking met
diverse instanties wordt gevoerd, bestaat uit een inventa-
risatie van de verschillende velden, waarbij bodemstalen
uit de toplagen worden genomen en geanalyseerd. In het
laboratorium wordt een aantal bodemfysische en bodem-
mechanische karakteristieken van de toplaag bepaald. Uit
deze waarden kunnen ‘grenswaarden’ (specificaties, nor-
men of richtlijnen) worden opgesteld waaraan een toplaag
zou moeten voldoen om ‘goed’ bespeelbaar te zijn.
Inventarisatie van de variabiliteit van de
ondergrond
De aanleg van sportvelden op bestaande gronden vereist
een grondige voorstudie van het terrein. Een ‘grondig’
onderzoek van het bodemprofiel en van de bestaande
toplaag is zeker nodig. Bij de voorstudie wordt de homo-
geniteit van de korrelgrootteverdeling en de profielopbouw
van het gehele veld nagegaan, waarbij een aantal boringen
tot op een diepte van 1,20 m wordt uitgevoerd. Eveneens
wordt gekeken naar storende lagen die de waterafvoer kun-
nen belemmeren. Klei en veenlagen in de ondergrond zijn
slecht doorlatend en kunnen zwellen en krimpen maar even-
eens verzakken. Bij de voorstudie kan ook het verloop van de
grondwaterstand worden opgemeten. Al deze informatie is
nuttig bij het bepalen van de drainafstand, de draindiepte
en de afvoermogelijkheden voor het drainagewater.
Aan de hand van mobiele bodemsensoren kan men op een
niet-destructieve manier de nodige informatie inwinnen
over de bodemkundige toestand van bestaande terreinen
of van oppervlakten waarop nieuwe voetbalvelden dienen
te worden aangelegd. Met die sensor kan de ruimtelijke
variabiliteit van de korrelgrootteverdeling nagegaan wor-
den, alsmede menselijke verstoringen zoals begraven objec-
ten, muren of grachten gedetecteerd worden. Zo bracht
ORBit1
recent diverse verstoringen op een oefenterrein van
voetbalclub KAAGent in kaart, dat aangelegd werd op een
oude stortplaats van de stad Gent (figuur 1). Om een beter
zicht te krijgen op de ruimtelijke variabiliteit op en rondom
het oefenterrein werd de schijnbare magnetische suscepti-
biliteit (MSa) en de elektrische geleidbaarheid (ECa) in kaart
1 ORBit: Onderzoeksgroep Ruimtelijke Bodeminventarisatietechnieken (Vakgroep Bodembeheer, UGent). Zie http://www.soilman.ugent.be/orbit voor meer
info.
Figuur 1: Mobiele bodemsensor in slede getrokken door quad met
GPS-registratie
3. Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 21 N° 207
de toplaag, als in de ondergrond. De vochttoestand van
de toplaag wordt daarenboven bepaald door de fysische
eigenschappen, o.a. de doorlatendheid, van de onderlaag
of van het ganse bodemprofiel. Is de onderlaag goed door-
laatbaar dan zal de toplaag na regen sneller uitdrogen. Is de
ondergrond slecht doorlatend, zoals dit het geval is bij klei,
dan dient een zandige toplaag te worden aangebracht
Zand
Voetbalvelden met natuurgras hebben over het algemeen
een zandige toplaag van een tiental cm. Die dikte kan echter
toenemen indien de onderlaag meer ondoorlatend is. Zand
met een hoge doorlatendheid is belangrijk in de opbouw
van toplagen en kan verder onderverdeeld worden in:
• zeer fijn zand met een diameter tussen 50 (63 µm) en 100
µm;
• fijn zand tussen 100 en 250 µm;
• medium zand tussen 250 en 500 µm;
• grof zand tussen 500 en 1000 µm;
• zeer grof zand tussen 1000 en 2000 µm.
Een zandtoplaag moet niet alleen zorgen voor een goede
doorlatendheid, maar moet tevens voldoende stevig en
stabiel zijn. Daarom kan een kleine hoeveelheid leem (2-50
µm), maximum 10%, en 2 à 3% organisch materiaal in de
toplaag bijdragen tot het aaneenkitten van de zandkorrels
tot meer stevige aggregaten.
In Nederland dient het zand een D50-cijfer te hebben
begrepen tussen 180 en 280 µm. Maar dit laat nog altijd
een grote variatie toe in de samenstelling van het zand in
zijn verschillende zandfracties. Zo kan een sorteringscoëf-
ficient (SC) in de vorm van de verhouding D90/D10 het
zand nog beter beschrijven. D90 betekent, naar analogie
met het D50-cijfer, dat 90% van de korrels een diameter
heeft die kleiner is dan dit cijfer. Het D10-cijfer betekent dat
10% van de korrels een diameter heeft die kleiner is dan
dit cijfer. Hoe kleiner SC, hoe beter het zand gesorteerd is
rond de D50-waarde. Dit wordt geïllustreerd in figuur 4 en
tabel 1, met de korrelverdeling van twee zanden, met name
een ‘gesorteerd’ ééntoppig zand en een ‘niet-gesorteerd’
0-2mm zand. Figuur 4 geeft de cumulatieve massafractie
ten opzichte van een breed spectrum van korreldiameters
fysische karakteristieken van een ‘mengstaal’ wordt afgera-
den omwille van het feit dat een voetbalveld zijn ‘slechte’
en ‘minder goede’ plaatsen heeft, zoals de doelmonden,
het zestienmetergebied, de middencirkel en de centrale
lengtezone van het terrein. Het bemonsteren van ‘referen-
tieplaatsen’ wordt wel aangeraden. Uitgaande van vorig
onderzoek stellen we zeven referentieplaatsen voor (zie
figuur 3): vier plaatsen op 1 m van de hoekpunten van het
zestienmetergebied, twee plaatsen elk aan de rand van de
halve cirkel aan de zestienmeterzones, en één plaats binnen
de middencirkel van het veld. Dit geeft de mogelijkheid om
de variatie van bijvoorbeeld de korrelgrootteverdeling en de
mechanische weerstand over het terrein na te gaan.
Figuur 3: Monstername op 1 m van de hoekpunten van het zes-
tienmetergebied
Studie van de bodemfysische karteristieken van
de ondergrond
Korrelgrootteverdeling
Bij de aanleg van een veld is de korrelgrootteverdeling of
de granulometrische samenstelling van de toplaag, ook
de textuur genoemd, van cruciaal belang. De korrelgroot-
teverdeling wordt uitgedrukt in percentage zand, leem en
klei. Hierbij vermelden we dat de ‘zand’fractie individuele
korrels bevat met een diameter tussen 50 µm en 2000 µm
(of 2 mm). In sommige laboratoria gebruikt men 63 µm als
laagste diameter van de zandfractie. Kleideeltjes zijn niet
groter dan 2 µm en de leemfractie is begrepen tussen 2 en
50 µm (of 63 µm naargelang het laboratorium).
De verdeling van de korrelgrootte wordt meestal voorge-
steld door een M50 (of D50) korreldiameter. Het D50-cijfer
betekent dat 50% van de korrels een diameter heeft die
kleiner is dan dit cijfer en uiteraard heeft dan 50% van de
korrels een diameter die groter is dan D50.
De toplaag is dus samengesteld uit deeltjes zand, leem en
klei met daarbij wat organisch materiaal dat ook voor de
binding tussen de korrels zorgt, en poriën, die geheel of
gedeeltelijk met water en lucht opgevuld zijn. De ruimte-
lijke verdeling van de deeltjes (bodemdeeltjes kunnen ook
samengekit zijn en aggregaten vormen) en de poriën wordt
de ‘structuur’ van de bodem genoemd.
De grootte en de verdeling van de poriën bepalen in grote
mate de water- en luchthuishouding evenals de doorla-
tendheid van de bodem, en is dus zowel van belang in
BEHEER
Figuur 4: Korrelgrootteverdeling van ééntoppig en niet-gesorteerd
zand
4. Telefonisch klantenloket drinkwater
Algemeen waternummer (vragen over meteropname, factuur, melden verhuizing, …) 078 35 35 99
Defectennummer water (melden van defecten en storingen) 078 35 35 88
Dit zijn diensten van Stropkaai 14 9000 Gent 09 240 02 11 info@tmvw.be www.tmvw.be
Beheer en exploitatie van stedelijke en gemeentelijke zwembaden
Technische VLAREM audits
Advies over onderhoud en renovatie
…
Totaalbeheer van de waterhuishouding van bedrijven en publieke instellingen
Analyses van de waterkwaliteit
Legionellapreventie
Waterbesparende technieken
…
5. Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 23 N° 207
BEHEER
De doorlatendheid is niet constant!
De doorlatendheid of permeabiliteit van een bodem is in
sterke mate afhankelijk van de verdeling en van de ver-
houding van grote en kleine poriën. Bij het begin van een
regenbui is de toplaag in de meeste gevallen niet verzadigd
met water maar zijn de bodemporiën al dan niet gedeeltelijk
met lucht gevuld. Deze lucht moet uit de poriën worden ver-
dreven alvorens deze kunnen bijdragen tot afvoer (drainage)
van het bodemwater. Door de lucht die wordt ingesloten
en uit de poriën moet worden verwijderd, kan aan de door-
latendheid van de grond geen constante waarde worden
gegeven.
Bovendien dient rekening worden gehouden met de intensi-
teit van de regenbui, de vochttoestand en de doorlatendheid
van de toplaag op het ogenblik dat de bui valt. Wanneer de
toplaag volledig met water verzadigd is, spreekt men van
een ‘verzadigde’ doorlatendheid. Wanneer evenwel niet
alle poriën met water gevuld zijn, maar ook lucht bevat-
ten, en de bodem dus relatief droger is dan bij verzadiging,
dan heeft men het over de ‘onverzadigde’ doorlatendheid.
Aangezien bij een verzadigde bodem alle poriën gevuld zijn
met water, is de verzadigde doorlatendheid groter dan de
onverzadigde doorlatendheid. Zo is de onverzadigde (50%
verzadiging) doorlatendheid 100 keer kleiner dan de verza-
digde doorlatendheid.
Een regenintensiteit wordt normaal uitgedrukt in mm per
uur of mm per dag, wat heus niet wil zeggen dat het daar-
om een uur of een dag continu heeft geregend. Vergelijk
dit even met de snelheid van je wagen wanneer je toevallig
weer. Uit de grafiek kan men afleiden dat de samenstelling
van een ééntoppig zand slechts uit enkele korreldiameters
bestaat (de cumulatieve curve stijgt heel snel van 0% naar
100% over slechts enkele korreldiameters). De samenstelling
van een niet-gesorteerd zand daarentegen bestaat uit kor-
rels van meer verschillende diameter (de cumulatieve curve
stijgt langzamer van 0 tot 100% over meer verschillende
korreldiameters). Dit verschil in spreiding over de korreldia-
meterklassen kan men ook afleiden uit tabel 1.
Uit de korrelgrootteverdeling kan de D50 en de sorteringsco-
efficient D90/D10 worden bepaald en kan de totale porosi-
teit (TP) en doorlatendheid (Ks in mm/uur) worden geschat.
Deze waarden zijn eveneens in tabel 1 opgenomen.
Eéntoppig zand komt naar voren als geschikt volgens bij-
voorbeeld de Nederlandse normen, waarbij een D50-waarde
tussen 180 en 280 µm wordt voorgesteld. Tevens heeft dit
zand ook een lage sorteringscoëfficient en is dus zeer goed
gesorteerd rond de D50. Toch dient men op te letten met
‘ééntoppig zand’, vooral indien het weinig hoekig is, want
zelfs bij een maximale verdichting kan soms een vermin-
derde stabiliteit worden gevonden. Puur zand is voldoende
stabiel wanneer het quasi verzadigd is; de grasmat draagt
uiteraard bij tot die stabiliteit. Maar wanneer het zand
uitdroogt en water en de vegetatie (wortels) als bindmid-
delen tussen de zandkorrels verdwijnen (het gras is uitge-
speeld!), dan ontstaat een zogenaamd ‘zandbakeffect’ en
de stabiliteit verdwijnt. Hoe grover het zand, hoe minder de
stabiliteit. Daarom ook is het grovere niet-gesorteerde zand
minder geschikt voor gebruik in toplagen.
Korrelgrootteverdeling doorlatendheid: Ks
Verzadigd 50% verzadigd (onverzadigd)
Zand 50-1000 mm/h 0.5-10 mm/h
Leem 10 mm/h 0.1 mm/h
Klei 1 mm/h 0.01 mm/h
Eigenschap Diameter Gesorteerd Niet-gesorteerd
0-2 mm
Leem + klei <0.063 mm 0.0 % 0.3 %
Zeer fijn zand 0.125-0.063 mm 0.0 % 2.6 %
Fijn zand 0.250-0.125 mm 43.0 % 14.1 %
Mediumzand 0.250-0.500 mm 57.0 % 31.8 %
Grof zand 0.500- 1.000 mm 0.0 % 31.3 %
Zeer grof zand 1-2 mm 0.0 % 19.9 %
Geschatte TP 39.0 % 34.4 %
Geschatte Ks 533.0 mm/h 431.0 mm/h
D50 262 µm 513 µm
D90/D10 1.9 6.3
Tabel 1: Korrelgrootteverdeling, geschatte totale porositeit (TP) en doorlatendheid (Ks), en D50- en D90/D10-waarden van
twee soorten zand
Tabel 2: Waarden van de doorlatendheid Ks (mm/h) (grootte-orde) voor verschillende korrelgrootteverdelingen
6. 24
BEHEER
‘geflitst’ wordt door een vallende ster aan 140 km per uur.
Je hebt wellicht of zelfs heel zeker geen afstand van 140 km
gereden en tevens ook geen uur aan een constante snelheid
gebold. Voer voor discussie met de politie? Het proberen
waard?
Hetzelfde gebeurt bij korte en hevige regenbuien van
enkele minuten waarbij de regenintensiteit gedurende die
korte periode gemakkelijk kan oplopen tot meer dan 100
mm per uur! Het hoeft daarom ook geen uur constant te
regenen! Wanneer die intensiteit hoger is dan de ‘verza-
digde’ doorlatendheid van de toplaag (de doorlatendheid
wordt eveneens uitgedrukt in mm per uur), dan zal een
deel van de regen gedurende die korte periode niet kunnen
infiltreren in de toplaag en blijft water op het veld staan.
Ook wanneer de (gemiddelde) toplaag wel voldoende door-
latend is, maar de bovenste millimeters of zelfs centimeters
verslempt zijn door de impact van de regendruppels, of
gecompacteerd zijn door overvloedige betreding, blijft het
water stagneren.
Ontegensprekelijk mag je zeggen dat ‘zand’, dat in grote
hoeveelheden aanwezig dient te zijn in de toplaag van een
voetbalveld, zeer doorlatend is. Toch zien we duidelijke
verschillen (grootte-orde) in de ‘verzadigde’ doorlatendheid
van de verschillende ‘zandfracties’. Met behulp van een
permeameter werd voor verschillende fracties de doorla-
tendheid opgemeten, wat in tabel 3 is weergegeven. Hieruit
blijkt dat zeer fijn zand best uit de toplaag dient te worden
geweerd. Korte hevige regenbuien tijdens het spel kunnen
gedurende korte perioden intensiteiten hebben hoger dan
de doorlatendheid van 100 mm/uur voor zeer fijn zand.
Aldus komt plasvorming op het veld voor.
uitgeoefend. De stevigheid van de toplaag hangt af van
haar samenstelling, dus van de korrelgrootteverdeling en
het gehalte aan organisch materiaal, maar ook van de
schijnbare dichtheid (ook bepaald door de poriënverdeling)
en van de bovengrondse (gras) en ondergrondse (wortels)
biomassa. Ook het bodemvochtgehalte speelt hierbij een
belangrijke rol.
De verdichting van de toplaag kan worden bepaald door
de ‘mechanische’ weerstand of indringingsweerstand te
meten die een ‘conus’, een schoennop of een naald onder-
vindt wanneer deze in de toplaag wordt gedreven (gepe-
netreerd). Indringingsweerstanden (uitgedrukt in MPa, bar
of kg/m²) worden bepaald met een penetrologger voor
veldmetingen of met een laboratoriumpenetrometer (zie
figuur 5).
Een penetrologger geeft een integraal beeld van de indrin-
gingsweerstand van het veld over een diepte van 80 cm.
Op die manier kunnen verdichte bodemlagen worden
gedetecteerd. Over het algemeen wordt voor de meting
een standaardconus met een basisoppervlakte van 1 cm² en
een tophoek van 60° gebruikt.
Een laboratoriumpenetrometer meet de indringingsweer-
stand van een naald die langzaam door het oppervlak van
een ringmonster van 5 cm diepte wordt gedreven. Op die
manier kan de weerstand die bijvoorbeeld een schoennop
ondervindt in de bovenste 15 mm van een ongestoord
bodemmonster worden geregistreerd, maar ook de weer-
stand die een grasworteltje of een kiemgrasprietje onder-
vindt.
(a) (b)
Figuur 5: (a) Penetrologger en (b) detail van de laboratorium-
penetrometer
De draagkracht van de toplaag zou 5 tot 10 MPa (50 tot
100 bar of 50 tot 100 kg/cm²) moeten bedragen om te kun-
nen weerstaan aan drukken uitgevoerd bij krachtig lopen of
slidings, drukken die worden uitgeoefend per nop van een
voetbalschoen. Hoe meer noppen, hoe beter de drukken
worden verdeeld over het gehele schoenoppervlak.
Dergelijke hoge waarden kunnen echter alleen bereikt
worden bij een bodemdichtheid waarbij geen wortelgroei
of kieming van graszaden meer mogelijk is. Dit resulteert
Fractie Ks (mm/h)
< 63 µm 0.03
63-125 µm 166
125-180 µm 250
180-250 µm 455
250-500 µm 1148
500-1000 µm 3035
1000-2000 µm 4719
2000-3000 µm 8101
3000-4000 µm 10359
Tabel 3: Verzadigde doorlatendheid (Ks) voor verschillende fracties
Mechanische weerstand
Een goede dichte grasmat beschermt de toplaag. Een veld
met weinig of geen gras is onbeschermd tegen de impact
van verschillende krachten. Regenbuien met hoge intensi-
teiten kunnen verslemping veroorzaken in de bovenste mm
van de onbegroeide toplaag. De grasmat moet weerstand
bieden aan de krachten die door de spelers zelf worden
7. Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 25 N° 207
- De meest intensief bespeelde plaatsen van het veld die-
nen bij het onderhoud met zand te worden ‘verschraald’,
waardoor de indringingsweerstand vermindert.
- Een te losse toplaag mag gerold worden, maar zeker niet
onder te natte omstandigheden.
- Op te zandige velden is het moeilijk om een goed ontwik-
kelde grasmat te behouden en te herstellen gedurende
het gehele speelseizoen. Vermits het vasthoudend ver-
mogen voor voedingsstoffen laag is, is een aangepaste
en regelmatige bemesting, voornamelijk van stikstof,
maar ook van spoorelementen, noodzakelijk. Op zeer
doorlatende toplagen zijn de behoeften aan kalium en
magnesium iets hoger.
- Vooraleer een nieuw veld wordt aangelegd is een gron-
dige voorstudie van het terrein en het bodemprofiel
noodzakelijk.
Donald Gabriels, Davy Ottevaere, Wim Cornelis, Timothy Saey,
Jan Vermang, Marc Van Meirvenne
Vakgroep Bodembeheer, Universiteit Gent
Leo Stijnen
Sibelco
Trefwoord(en): beheer, voetbal, bodem
dan in verharde, meestal droge, oppervlakken. Graswortels
en graskiemen kunnen ‘mechanische’ weerstanden tot 2
MPa overwinnen. Toch moet de toplaag over voldoende
‘draagkracht’ beschikken. Hiervoor wordt een minimum
weerstand van 1 tot 1,5 MPa voorgesteld.
Enkele tips
- De mechanische penetratieweerstand kan verminderd
worden door de grond vochtiger te houden zonder de
toplaag te ‘zacht’ te brengen. Wanneer de toplaag te
droog is, kan door kunstmatig te beregenen enkele uren
vóór de wedstrijd of training de indringingsweerstand
gevoelig dalen.
- De toplaag dient meer dan 90% zand te bevatten met
een D50 begrepen tussen 180 en 280 µm.
- Het organische stofgehalte van de toplaag bedraagt liefst
tussen 2 à 3%.
- Op een niet te nat veld kan een bespelingsintensiteit
van maximum een tiental trainingen per week worden
toegelaten. Vermijd herhaaldelijk dezelfde oefeningen op
dezelfde plaatsen van het veld uit te oefenen, zoals in de
doelgebieden.
BEHEER