2. - Hoe ziet hij eruit?
- Hij heeft een rond gezicht.
Hij heeft zwart haar.
Hij ziet er goed uit.
- Hoe lang is hij?
- Hij is een meter negentig.
- Welke kleur hebben zijn ogen?
- Hij heeft blauwe ogen.
Vragen naar het uiterlijk
3. Ga op je linkerbeen staan!
Spring in de lucht!
Steek een vinger in je oor!
Leg je hoofd op je rechterarm!
Trek aan je haar!
Leg je hand op je voorhoofd!
Laat je tanden zien!
Trek aan het rechteroor van je buur!
Knijp je neus dicht!
Leg je rechterhand op je linkeroor!
Doe mee!
4. 1. Victor is ziek. Waarom is het extra triest
dat hij net nu ziek is?
2. Kinderen worden snel ziek, zegt de dokter.
Waarom is dat?
3. Welke symptomen van griep worden er in
de reportage genoemd?
4. Welke remedies voor griep worden er in de
reportage genoemd?
ZIEK ZIJN - reportage
5. Victor is ziek. Waarom is het extra
triest dat hij net nu ziek is?
Omdat het vakantie is.
Kinderen worden snel ziek, zegt de
dokter. Waarom is dat?
Omdat ze niet gevaccineerd zijn of
omdat ze de infectie van andere
kinderen krijgen.
ZIEK ZIJN - reportage
6. Welke symptomen van griep worden
er in de reportage genoemd?
Hoesten, koorts, spierpijn
Welke remedies voor griep worden
er in de reportage genoemd?
Rusten, antivirale behandeling,
preventie (vaccin)
ZIEK ZIJN - reportage
7. Hoe voelt u zich?
Hoe gaat het ermee?
Ik voel me slecht. zich voelen
Ik voel me niet goed.
Ik voel me niet lekker.
Ik heb het (te) koud.
Ik heb het (te) warm.
Mijn maag doet pijn. pijn doen
Ik heb maagpijn/rugpijn/hoofdpijn/
oorpijn/buikpijn/keelpijn/tandpijn/spierpijn.
Ik heb pijn in mijn borst. pijn hebben aan/in
Ik heb pijn aan mijn voet.
Ik heb last van mijn maag. last hebben van
Praten over je gezondheid
9. Hij wast zich. Zij wast hem.
OPGELET!
Sommige werkwoorden zijn alleen reflexief
Ik haast me!
Ik haast jou!
Wat doen zij?
SUBJECT = OBJECT SUBJECT ≠ OBJECT
= reflexief pronomen
10. zich haasten
ik haast me
je/jij haast je
u haast zich/u
hij haast zich
ze/zij haast zich
we/wij haasten
ons
jullie haasten je
u haast zich/u
ze/zij haasten zich
zich wassen
ik was me
je/jij wast je
u wast zich/u
hij wast zich
ze/zij wast zich
we/wij wassen ons
jullie wassen je
u wast zich/u
ze/zij wassen zich
VORM
Reflexieve werkwoorden
11. HOOFDZIN
SUBJE
CT
VERBUM
1
REFLEXIE
F
PRONOME
N
REST VERBUM 2
Hij heeft zich niet geschoren.
Wij hebben ons gisteren goed geamuseerd.
Ik heb me de hele dag
moe
gevoeld.
Type 1
Type 2 - inversie
[…] VERBUM 1 SUBJE
CT
REFLEXIE
F
PRONOME
N
REST VERBU
M 2
Gistere
n
heb ik me erg gehaast.
Vandaa
g
heeft zij zich drie keer gewass
en.
Reflexieve werkwoorden
12. HOOFDZIN BIJZIN
SUBJE
CT
VERBUM LINK SUBJE
CT
REFLEXIE
F
PRONOME
N
REST VERBU
M
Els denkt dat hij zich niet wast.
Els vraagt of hij zich niet scheert.
OPGELET!
In het PERFECTUM : reflexief werkwoord + “hebben”
b.v. Ik heb me vanochtend gewassen.
Els denkt dat Paolo zich niet geschoren heeft.
BIJZIN
Reflexieve werkwoorden
13. Ik heb me enorm gehaast…
En toen was ik toch nog te laat!