30. 4 Het woord des Heren nu kwam tot mij:
5 Eer Ik u vormde in de moederschoot, heb Ik
u gekend, en eer gij voortkwaamt uit de
baarmoeder, heb Ik u geheiligd; tot een
profeet voor de volkeren heb Ik u gesteld.
6 Doch ik zeide: Ach, Here Here, zie, ik kan
niet spreken, want ik ben jong. 7 De Here
echter zeide tot mij: Zeg niet, ik ben jong,
want tot een ieder, tot wie Ik u zend, zult gij
gaan, en alles wat Ik u gebied, zult gij
spreken.
31. 8 Vrees niet voor hen, want Ik ben met u om
u te bevrijden, luidt het woord des Heren.
9 Toen strekte de Here zijn hand uit en roerde
mijn mond aan, en de Here zeide tot mij: Zie,
Ik leg mijn woorden in uw mond;
10 merk op, Ik stel u heden over de volken en
de koninkrijken om uit te rukken en af te
breken, om te verdelgen en te verwoesten,
om te bouwen en te planten.
36. 21 En de ogen van allen in de synagoge waren op Hem
gericht. En Hij begon tot hen te zeggen: Heden is dit
schriftwoord voor uw oren vervuld. 22 En allen
betuigden hun instemming met Hem en
verwonderden zich over de woorden van genade, die
van zijn lippen kwamen en zij zeiden: Is dit niet de
zoon van Jozef? 23 En Hij zeide tot hen: Gij zult
ongetwijfeld deze spreuk tot Mij zeggen: Geneesheer,
genees Uzelf! Doe alle dingen, waarvan wij gehoord
hebben, dat zij te Kafarnaüm geschied zijn, ook hier, in
uw vaderstad. 24 Doch Hij zeide: Voorwaar, Ik zeg u,
geen profeet is aangenaam in zijn vaderstad. 25 Doch
Ik zeg u naar waarheid, er waren vele weduwen in de
dagen van Elia in Israël,
37. toen de hemel drie jaren en zes maanden lang
gesloten bleef en er grote hongersnood was over het
gehele land, 26 en tot geen van haar werd Elia
gezonden, doch wel naar Sarepta, bij Sidon, tot een
vrouw, die weduwe was. 27 En er waren vele
melaatsen in Israël ten tijde van de profeet Elisa, en
geen van hen werd gereinigd, doch wel Naäman de
Syriër. 28 En allen in de synagoge werden met toorn
vervuld, toen zij dit hoorden. 29 Zij stonden op en
wierpen Hem de stad uit en voerden Hem tot aan de
rand van de berg, waarop hun stad gebouwd was, om
Hem van de steilte te storten. 30 Maar Hij ging midden
tussen hen door en vertrok.
42. 1 Al ware het, dat ik met de tongen der mensen en der
engelen sprak,
maar had de liefde niet, sik ware schallend koper
of een rinkelende cimbaal.
2 Al ware het, dat ik profetische gaven had, en alle
geheimenissen en alles, wat te weten is, wist, en al
het geloof had, zodat ik bergen verzette,
maar ik had de liefde niet, ik ware niets.
3 Al ware het, dat ik al wat ik heb tot spijs uitdeelde,
en al ware het, dat ik mijn lichaam gaf om te worden
verbrand,
maar had de liefde niet, het baatte mij niets.