SlideShare une entreprise Scribd logo
1  sur  11
Een belangrijk arrest over afbreken van onderhandelingen dat wei-
nig nieuws brengt

HR 12 augustus 2005, NJ 2005, 467 (Centraal Bureau Bouwtoezicht BV/JPO
Projecten BV)

Carlos Bollen1

1. Inleiding: van het ene bouwproject naar het andere

Is het veelbetekenend wanneer de Hoge Raad in een arrest niet naar een eerder arrest
verwijst? Normaal gesproken natuurlijk niet. Anders ligt dit in het te bespreken arrest, waarin
hij moest oordelen over de vraag of het afbreken van onderhandelingen tot aansprakelijkheid
leidde.
Afbreken van onderhandelingen. Het houdt de juridische gemoederen bezig sinds het fameuze
arrest uit 1982 over het afbreken van de onderhandelingen over de bouw van een zwembad in
de gemeente Valburg2 en misschien zelfs wel reeds sinds 1957, toen de Hoge Raad in het ar-
rest Baris/Riezenkamp overwoog dat partijen door in onderhandelingen te treden tot elkaar
komen te staan in een door de goede trouw - in goed ‘Nieuw BWs’: de redelijkheid en billijk-
heid – beheerste rechtsverhouding, meebrengende dat zij rekening hebben te houden met el-
kaars gerechtvaardigde belangen.3 De uitwerking van deze ‘Baris/Riezenkamp-norm’, althans
de praktische consequentie waar het de onderhandelingsfase betreft, werd duidelijk in het ge-
noemde arrest Plas/Valburg, waarin de Hoge Raad aangaf dat het afbreken van onderhande-
lingen in strijd met de ‘goede trouw’, de redelijkheid en billijkheid, kan zijn, met als conse-
quentie dat het afbreken niet meer vrijstaat,4 zodat het desondanks afbreken tot aansprakelijk-
heid kan leiden, zelfs ten belope van het positief contractsbelang. Ook gaf de Hoge Raad aan
dat de mogelijkheid bestond dat de onderhandelingen nog niet reeds in een zodanig stadium
waren geraakt dat het afbreken niet meer vrijstond, maar wel reeds in een stadium dat het niet
vrijstaat zonder vergoeding van de gehele of gedeeltelijke kosten van de wederpartij. Vervol-
gens is (met name) de literatuur met dit arrest aan de haal gegaan en heeft zij er een heel juri-
disch bouwwerk uit opgetrokken. Volgens de heersende opvatting heeft de Hoge Raad het on-
derhandelingsproces ingedeeld in drie fasen, de zogenaamde driefasenleer. Ondanks het feit
dat ook latere (standaard)arresten5 en een naar aanleiding van het arrest voorgesteld
(NBW)ontwerpartikel6 geen enkele aanleiding gaven voor de conclusie dat het onderhande-
lingsproces kan worden ingedeeld in drie fasen,7 heeft deze leer tot de zomer van 2005 stand-
gehouden. Op 12 augustus van dat jaar heeft de Hoge Raad een arrest gewezen in een geschil
tussen JPO Projecten en Centraal Bureau Bouwtoezicht (CBB) omtrent de verkoop van grond
door JPO aan CBB voor de bouw van een nieuw kantoor voor de laatste. Het arrest is door
sommigen reeds met gejuich binnengehaald: eindelijk zou de Hoge Raad de driefasenleer
hebben afgeschaft!8

1
  Carlos Bollen is Universitair docent privaatrecht aan de Universiteit Maastricht. Met dank aan Ton Hartlief voor
zijn commentaar op een eerdere versie.
2
  HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723, m.nt. CJHB (Plas/Valburg).
3
  HR 15 november 1957, NJ 1958, 67, m.nt. L.E.H.R.
4
  Zie r.o. 3.4 in samenhang met r.o. 3.5 van het arrest.
5
  De belangrijkste zijn HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 1017, m.nt. CJHB (VSH/Shell), HR 14 juni 1996, NJ 1997,
481, m.nt. HJS (De Ruijterij/MBO-Ruiters) en HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 65 (ABB/De Staat).
6
  Art. 6.5.2.8a, zie hierover C. Bollen, Afbreken van onderhandelingen: de drie mythes van Plas/Valburg. Van drie
fasen naar twee stadia in het onderhandelingsproces, WPNR 6596 (2004), p. 858.
7
  Zie hierover reeds C. Bollen, WPNR 6596 (2004), p. 857-866.
8
  Zie onder andere C. Drion, Ons onderhandelingsrecht onder handen, NJB 2005, p. 1781, C.R. Christiaans, Aan-
sprakelijkheid wegens afgebroken onderhandelingen: van drie naar twee fasen, MvV 2005, p. 194. Anders:
M.A.J.G. Janssen, Geschonden vertrouwen in de precontractuele fase, in: Geschonden vertrouwen, Bundel Jonge
Balie Congres 2005, Utrecht 2005, p. 79-92, die vasthoudt aan de driefasenindeling. Zie met name zijn conclusie,
p. 89.



                                                        1
Bij een nadere beschouwing lijkt de Hoge Raad in dit arrest evenwel niet veel nieuws te zeg-
gen. Toch is er mijns inziens sprake van een belangrijk arrest, niet alleen vanwege wat de
Hoge Raad zegt, maar ook vanwege wat hij niet zegt: als gesteld een veelzeggende stilte.
Hoewel het arrest een aantal misverstanden uit de weg ruimt, resteert een aantal vragen waar-
op de Hoge Raad geen antwoord geeft.

2. De feiten

Het feitencomplex dat uiteindelijk heeft geleid tot het genoemde arrest is ingewikkeld.
CBB is in mei 1999 in onderhandeling getreden met JPO over het ontwikkelen van een kan-
toorgebouw voor CBB aan de Burgemeester Matsersingel te Arnhem. In dat kader diende JPO
de grond te verwerven van de gemeente Arnhem. Hiertoe voerde zij gesprekken met de ge-
meente. Er bestond een aantal probleempunten: het vigerende bestemmingsplan stond geen
kantoorontwikkeling toe op die locatie, zodat dit bestemmingsplan diende te worden gewij-
zigd, de prijs die de gemeente voor de grond vroeg en het op de grond maximaal toegestane te
realiseren bruto vloeroppervlak. Verder is van belang dat JPO met de gemeente aan het onder-
handelen was over de koop van een locatie van in totaal ongeveer 6500 m², terwijl voor het
gebouw van CBB ongeveer tussen de 3000 en 3750 m² nodig was. Op de rest van de grond
wilde JPO een ander project realiseren. Dit was bekend bij CBB. Zowel CBB als JPO heeft
een concept-vaststellingsovereenkomst opgesteld. Het concept van CBB dateert van 5 augus-
tus, het concept van JPO van 7 september. Beide concepten gingen uit van een grondprijs van
fl. 405 per m² en een te realiseren kantoor met een bruto vloeroppervlak van 3750 m². Ook
werd in beide concepten de opschortende voorwaarde opgenomen dat de gemeente aan CBB
een kavel bouwgrond verkoopt voor een prijs minder dan fl. 405 per m²; in het concept van
CBB wordt hiervoor de datum van 1 september genoemd, in het concept van JPO 1 oktober
1999. Verder vermeldt het concept van CBB een honorarium van fl. 300.000 voor JPO. Geen
van beide concepten is door de andere partij ondertekend.
Op 6 september, dus de dag voordat JPO haar concept opstelde, heeft de dienst Stadsontwik-
keling van de gemeente een brief gestuurd aan JPO. Hierin staat te lezen dat deze dienst be-
reid is het gemeentebestuur voor te stellen de locatie aan JPO te verkopen ten behoeve van
kantoorontwikkeling tegen een grondprijs van fl. 440 per m². Het maximaal te realiseren bruto
vloeroppervlak is 6600 m², terwijl de brief voorts uitdrukkelijk vermeldt dat de kantooront-
wikkeling in ieder geval dient ter huisvesting van CBB. JPO heeft deze brief ter kennis van
CBB gebracht, die bij brief van 13 september heeft laten weten akkoord te gaan met de prijs,
ervan uitgaande dat zij ondermeer 3750 m² bruto vloeroppervlak kan realiseren. JPO laat hier-
op de contactpersoon bij de dienst Stadsontwikkeling weten akkoord te gaan met de prijs,
maar dat er nog onduidelijkheid is over het aantal te realiseren vierkante meters bruto vloer-
oppervlak. Op 11 oktober volgt een conceptvoorstel van deze contactpersoon tot verkoop van
de grond, waarin kort weergegeven ondermeer staat dat de ontwikkeling van de grond in
overeenstemming moet zijn met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Op 12 novem-
ber volgt een mededeling van de gemeente aan JPO dat de procedure betreffende de bestem-
mingsplanwijziging vooralsnog even was stilgelegd; de gemeente geeft aan dat zij JPO daar-
om niet kan informeren omtrent het tijdsbestek van de bestemmingsplanprocedure. In decem-
ber stelt JPO aan CBB voor om een architectenbureau in te schakelen om een bouwplan uit te
werken, hetgeen CBB doet.
Op 2 maart 2000 neemt CBB achter de rug van JPO om per brief rechtstreeks contact op met
B en W van Arnhem met het verzoek om uitsluitsel te geven over de status van de grondtrans-
actie. JPO stuurt hierop op 15 maart een brief aan CBB. Hierin staat ondermeer dat de ge-
meente op 2 maart aan haar een tijdspad voor de bestemmingsplanprocedure heeft gegeven,
hetgeen zij onmiddellijk aan CBB heeft doorgegeven, terwijl zij voorts meteen een bespre-
king met de gemeente heeft belegd, die op 14 maart had plaatsgevonden. Volgens de brief
heeft verder de interventie van CBB – het rechtstreeks contact opnemen met de gemeente – de
onderhandelingen tussen de gemeente en JPO, met name wat betreft het aantal te realiseren
vierkante meters bruto vloeroppervlak, negatief beïnvloed. CBB antwoordt bij brief van 20
maart, waarin zij JPO verzoekt om voor 1 april aan te geven of en wanneer JPO de grond kan


                                              2
leveren. Op 23 maart meldt JPO in de bouwteamvergadering dat de voorbereiding van de
grondverwerving in de laatste fase verkeert. Een dag later, op 24 maart, volgt nog een brief
van CBB, waarin zij stelt dat door de vertragingen de totale kosten van het project voor CBB
zijn verhoogd en dat CBB niet bereid is deze verhoging te betalen. Zij wil dan ook het hono-
rarium van JPO terugbrengen naar fl. 75.000. Wanneer JPO hiermee niet akkoord gaat of een
aantal gevraagde garanties niet kan of wil geven ‘dan moet het CBB andere wegen gaan be-
wandelen’. JPO reageert per faxbrief van 31 maart op de brief van 24 maart. In deze faxbrief
stelt zij ondermeer dat zij van de gemeente de toezegging heeft gekregen dat zij op korte ter-
mijn de definitieve grondaanbieding tegemoet kan zien, welke uit zal gaan van een prijs van
fl. 440 per m², maar dat de gemeente vasthoudt aan de gehanteerde 1:1 norm. Dit houdt in dat
waar CBB op 3000 m² grond een kantoorgebouw wenst te realiseren van minimaal 3750 m²
bruto vloeroppervlak, de gemeente slechts toestaat dat 3000 m² bruto vloeroppervlak kan wor-
den gerealiseerd. Het feit dat de gemeente niet van de norm wenst af te wijken is volgens JPO
te wijten aan de interventie door CBB bij brief van 2 maart. Verder geeft JPO aan dat de een-
zijdige verlaging van haar honorarium niet acceptabel is. Nog dezelfde dag stuurt CBB een
brief terug waarin zij het overleg met JPO afbreekt en dat zij dit ook aan de gemeente zal me-
dedelen, hetgeen zij dan ook op 3 april doet. Enige tijd later wordt de grond verkocht aan
CBB, althans aan een door CBB aangewezen onroerendgoedvennootschap.
CBB begint vervolgens een procedure tegen JPO waarin zij primair schadevergoeding vordert
uit onrechtmatige daad, daaruit bestaande dat zij kort gezegd door JPO aan het lijntje is ge-
houden terwijl JPO haar onjuist heeft geïnformeerd over een aantal zaken. De schade die zij
heeft geleden bestaat uit de hogere prijs voor de grond, de meerprijs voor de bouw door de ge-
stegen bouwkosten en gederfde winst doordat zij pas later haar activiteiten heeft kunnen uit-
breiden.9 JPO stelt een vordering in reconventie in. Primair vordert zij een verklaring voor
recht dat er een overeenkomst bestaat en nakoming van deze overeenkomst. Subsidiair vor-
dert zij een verklaring voor recht dat CBB jegens JPO onrechtmatig heeft gehandeld door de
in de eindfase geraakte onderhandelingen af te breken terwijl bij JPO de gerechtvaardigde
verwachting bestond dat tussen partijen overeenstemming zou worden bereikt, met veroorde-
ling van CBB tot schadevergoeding. De vorderingen in conventie worden door zowel de
rechtbank als het hof afgewezen. Hiertegen stelt CBB geen cassatie in. In het navolgende zal
ik mij dan ook concentreren op de reconventionele vordering van JPO.

3. Rechtbank en hof

Met betrekking tot de reconventionele vordering overweegt de rechtbank:

‘13. De volgende vraag is of tussen CBB en JPO in maart 2000 de onderhandelingen zover
waren gevorderd dat CBB zich niet langer kon terugtrekken zonder tegenover JPO schade-
plichtig te worden. Dit is niet alleen afhankelijk van de vraag of bij JPO door CBB het ge-
rechtvaardigd vertrouwen is opgewekt dat een overeenkomst tot stand zou komen, maar hangt
ook af van de omstandigheden van het geval.
(…)
14. De rechtbank is van oordeel dat het in dit stadium CBB niet vrijstond de relatie met JPO
te beëindigen zoals zij heeft gedaan. CBB heeft er met name onvoldoende rekening mee ge-
houden dat ook JPO een eigen belang had bij de gezamenlijke ontwikkeling van de locatie,
waarbij zij van CBB afhankelijk was, aangezien de gemeente al op 6 september 1999 de vesti-
ging van CBB op de locatie als voorwaarde voor verkoop van de grond had gesteld. Door bui-
ten JPO om contact te zoeken met de gemeente en vervolgens aan de gemeente te berichten
dat er geen overeenstemming was tussen haar en JPO heeft CBB de onderhandelingspositie
van JPO ten opzichte van de gemeente ernstig verzwakt. CBB heeft daarbij onvoldoende re-
kening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van JPO. JPO is er daarna niet in ge-
slaagd met de gemeente tot een overeenkomst te komen; zij heeft het perceel grond niet kun-
9
  Subsidiair, namelijk voor het geval de rechtbank een overeenkomst tussen CBB en JPO zou aannemen, vordert
zij schadevergoeding omdat er sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van deze overeen-
komst nu JPO de grond niet heeft geleverd.



                                                    3
nen verwerven en heeft daardoor geen kantoor op die locatie kunnen ontwikkelen. Het is evi-
dent dat zij daardoor schade lijdt’.

De rechtbank wijst vervolgens de subsidiaire vordering van JPO toe en wijst de vordering tot
vergoeding van de schade, zijnde het positief contractsbelang, toe. Overigens hanteert de
rechtbank de term ‘positief belang’ niet.

In hoger beroep vernietigt het hof dit deel van het dictum echter, niet omdat het van mening is
dat de vordering moet worden afgewezen, maar omdat het vindt dat er sprake is van eigen
schuld aan de zijde van JPO.
Ook het hof oordeelt het afbreken onrechtmatig. Weliswaar heeft JPO niet adequaat op de
brief van CBB van 20 maart 2000 gereageerd, waar een dergelijke reactie wel van haar ge-
vergd kon worden (het hof zag de faxbrief van JPO van 31 maart 2000 als een reactie op de
brief van 24 maart en niet (tevens) als reactie op de brief van 20 maart), maar dit betekent niet
zonder meer dat CBB de onderhandelingen mocht afbreken. Gelet op de inhoud van de fax-
brief van JPO had CBB ‘rekening moeten houden met de mogelijkheid dat een definitieve
grondaanbieding nu eindelijk aanstaande was. Daarom had CBB haar verzoek om duidelijk-
heid wat betreft de termijn waarop het perceel Burg. Matsersingel zou kunnen worden gele-
verd, moeten herhalen of meer geduld moeten betrachten. Dat heeft CBB niet gedaan, maar
zij heeft de onderhandelingen met JPO op 31 maart 2000 afgebroken’ (r.o. 4.7). Het hof zag
vervolgens in de omstandigheden van geval geen rechtvaardiging voor dit afbreken en kwam
dus tot het oordeel dat het afbreken onrechtmatig was. Wel las het in het verwijt van CBB aan
JPO dat de laatste niet adequaat heeft gereageerd op de brief van 20 maart dat JPO volgens
CBB de escalatie mede heeft veroorzaakt, zodat CBB een beroep doet op eigen schuld. Dit
beroep slaagt volgens het hof. Vervolgens stelt het ‘de mate waarin de aan ieder toe te reke-
nen omstandigheden aan de schade van JPO hebben bijgedragen, op 1:1, zodat de helft van de
door JPO geleden schade voor haar rekening moet blijven’ (r.o. 4.10).

CBB gaat in cassatie. De voornaamste klacht is ‘dat het hof heeft miskend dat CBB eerst tot
schadevergoeding verplicht is indien het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar
was en dat eerst plaats is voor vergoeding van positief contractsbelang indien door CBB bij
JPO het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat een overeenkomst zal totstandkomen’.
Voorts bevat het middel ‘(subsidiaire) klachten dat het hof zijn oordeel dat aan deze regels is
voldaan niet of ontoereikend heeft gemotiveerd’.10

4. P-G Hartkamp

P-G Hartkamp concludeert tot verwerping van het cassatiemiddel. Weliswaar heeft het hof
niet overwogen dat JPO op het moment van afbreken gerechtvaardigd mocht vertrouwen in
het totstandkomen van de overeenkomst, maar dit gaat eraan voorbij dat ook andere omstan-
digheden kunnen meebrengen dat terugtreden uit de onderhandelingen niet meer vrijstaat.
Voorts klopt de stelling van CBB dat het hof niet met zoveel woorden heeft gezegd dat het af-
breken in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaan-
vaardbaar is, uit de overwegingen van het hof blijkt echter voldoende duidelijk dat en waarom
het hof wel tot deze conclusie is gekomen. Volgens Hartkamp ‘houdt de door het hof gevolg-
de gedachtegang in dat JPO, ongeacht of zij erop mocht vertrouwen dat het tussen partijen
daadwerkelijk tot de beoogde grondtransactie en kantoorontwikkeling zou komen, in de fase
waarin partijen zich eind maart 2000 bevonden in elk geval erop mocht vertrouwen dat CBB
de definitieve grondaanbieding van de gemeente Arnhem, welke op zeer korte termijn zou
worden gedaan, en het daarop te baseren aanbod van JPO tot doorverkoop van een gedeelte
van de grond aan CBB, zou afwachten’ (punt 12 conclusie).
Kennelijk gaat Hartkamp ervan uit dat het afbreken niet onaanvaardbaar is omdat JPO er ge-
rechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een overeenkomst tot stand zou komen, maar dat het

10
     Aldus de Hoge Raad in r.o. 3.5 van zijn arrest.



                                                       4
afbreken onaanvaardbaar is in verband met de andere omstandigheden van het geval. Dit lijkt
tegenstrijdig met een opmerking die hij aan het eind van zijn conclusie maakt: ‘Ik merk hier-
bij nog op dat het hof de vraag of voldoende aannemelijk is dat een overeenkomst van het be-
oogde type tot stand zou zijn gekomen indien partijen verder hadden onderhandeld, kennelijk
impliciet bevestigend heeft beantwoord’ (punt 16). Ik zou denken dat bevestigende beant-
woording van die vraag enkel speelt in het kader van de vraag of er gerechtvaardigd vertrou-
wen in het tot stand komen van de overeenkomst bestond.

5. Hoge Raad

De Hoge Raad casseert. Zoals de laatste tijd steeds meer gebruikelijk is geeft hij in een ‘voor-
opstelling’ eerst een meer algemene regel, aan de hand waarvan vervolgens het arrest van het
Hof wordt gewogen:

‘3.6. Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat als maatstaf voor
de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gel-
den dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door el-
kaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken,
tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandko-
men van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaan-
vaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wij-
ze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen
heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van
belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben
voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over
een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daarom-
trent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoor-
deeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen (vgl. HR 23 ok-
tober 1987, nr. 12999, NJ 1988, 1017, rov. 3.1; HR 4 oktober 1996, nr. 16062, NJ 1997, 65,
rov. 3.5.2.2; HR 14 juni 1996, nr. 16008, NJ 1997, 481, rov. 3.6)’.

Hiermee is het kader neergezet. Vervolgens beoordeelt de Hoge Raad de klachten van het cas-
satiemiddel aan de hand van de gegeven maatstaf en komt in rechtsoverweging 3.7 tot de con-
clusie dat deze klachten doel treffen.

‘Het hof had, voor zover hier van belang, te oordelen over de vordering van JPO die - zakelijk
weergegeven - strekte tot vergoeding van schade ter zake van het feit dat tussen partijen geen
overeenkomst was totstandgekomen, in het middel aangeduid als vergoeding van ‘positief
contractsbelang’.
De bestreden overwegingen maken er geen melding van dat het hof bij zijn beoordeling van
deze vordering en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen de in 3.6 vermelde - strenge en
tot terughoudendheid nopende - maatstaf heeft aangelegd’.
Indien het hof heeft nagelaten te onderzoeken of het afbreken van de onderhandelingen door
CBB onaanvaardbaar was en of JPO gelet op alle omstandigheden van het geval gerechtvaar-
digd heeft mogen vertrouwen dat een overeenkomst als door haar gesteld zou zijn totstandge-
komen, heeft het voormelde maatstaf miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechts-
opvatting.
Indien het hof heeft bedoeld de juiste maatstaf toe te passen - het arrest is in dit opzicht niet
duidelijk nu een verwijzing naar de hier toepasselijke maatstaf ontbreekt - is zijn oordeel niet
toereikend gemotiveerd. De door het hof gebezigde argumenten (…) maken wel kenbaar dat
CBB naar het oordeel van het hof de onderhandelingen toen niet heeft mogen afbreken - naar
de kern genomen omdat CBB nog niet mocht aannemen dat overeenstemming met JPO niet
meer op korte termijn te verwachten was - maar geven geen inzicht erin waarom het afbreken
van de onderhandelingen onaanvaardbaar was en waarom JPO gerechtvaardigd mocht ver-
trouwen dat de door haar gestelde overeenkomst zou zijn totstandgekomen indien de onder-


                                               5
handelingen zouden zijn voortgezet, zodat een voldoende redengeving ontbreekt voor toewij-
zing van een vordering tot vergoeding van de schade ter zake van het feit dat geen overeen-
komst was totstandgekomen’.

6. Commentaar

6.1 Drie fasen?
De traditionele visie op het onderhandelingsproces is dat dit zich in een aantal fasen voltrekt.
Voorafgaand aan de daadwerkelijke totstandkoming van de overeenkomst is er een fase waar-
in het afbreken onaanvaardbaar is. Wordt desondanks afgebroken, dan kan schadevergoeding
ten belope van het positief contractsbelang worden gevorderd. Deze fase wordt voorafgegaan
door een fase waarin weliswaar nog mag worden afgebroken, maar wel reeds de gemaakte
kosten moeten worden vergoed. Uitgangspunt is echter de fase waarin het afbreken vrijstaat
en geen aansprakelijkheid ontstaat wanneer van deze vrijheid gebruik wordt gemaakt. Het
beeld is als gezegd afkomstig uit het arrest Plas/Valburg. Reeds in het arrest VSH/Shell uit
1987 zijn duidelijke aanknopingspunten te vinden dat dit beeld niet overeenstemt met de
(door de Hoge Raad in het leven geroepen) werkelijkheid. Als er dan in fasen wordt gedacht,
ligt het meer voor de hand om uit dat arrest (en ook uit het ontwerpartikel 6.5.2.8a, dat de ‘in-
spiratie’ vormde voor VSH/Shell) twee fasen af te leiden. De Hoge Raad overweegt in dit ar-
rest immers dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen ‘dat het Shell te allen tijde vrijstond
de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van
VSH in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandighe-
den van het geval niet gerechtvaardigd – d.w.z. onaanvaardbaar – zou zijn. Dit uitgangspunt is
juist’. Ergo: afbreken staat vrij, tenzij dit onaanvaardbaar is. Ook in de latere standaardarres-
ten De Ruijterij/MBO-Ruiters en ABB/De Staat is deze tweedeling het uitgangspunt. Desal-
niettemin werd in de meeste literatuur vastgehouden aan de driefasenindeling.11
Het grote winstpunt van dit nieuwe arrest is dat de Hoge Raad de regels die uit de belangrijk-
ste arresten over afbreken van onderhandelingen volgen samenvat en samenvoegt in één
rechtsoverweging, hiermee de huidige stand van zaken duidelijk weergevend. Wat opvalt is
dat de Hoge Raad daarbij verwijst naar de arresten die hij in dit kader kennelijk van belang
vindt. Het betreft de arresten van 23 oktober 1987 (VSH/Shell), 4 oktober 1996 (ABB/De
Staat) en 14 juni 1996 (De Ruijterij/MBO-Ruiters). Opvallende afwezige daarbij is Plas/Val-
burg. Zonder dit met zoveel woorden te zeggen lijkt de Hoge Raad te willen aangeven dat dit
arrest niet als het leidende moet worden gezien, mogelijk vanwege de vele (onjuiste) conclu-
sies die er in de literatuur aan zijn verbonden. Reeds eerder heb ik, in navolging van De Klui-
ver in dit blad,12 betoogd dat de leidende positie toekomt aan het arrest De Ruijterij/MBO-
Ruiters, met name omdat dit arrest de beoordeling van de vraag of het afbreken onaanvaard-
baar is in het kader van een afweging van de belangen van beide partijen plaatst, waarbij dus
niet enkel gekeken moet worden naar het belang van de wederpartij van degene die de onder-
handelingen afbreekt.13 Wel verdient nog aandacht het feit dat de Hoge Raad het arrest Baris/
Riezenkamp niet noemt maar wel vasthoudt aan de norm die hij in dit arrest heeft gegeven:
onderhandelende partijen zijn verplicht hun gedrag mede te laten bepalen door elkaars ge-
rechtvaardigde belangen.
Mede doordat de Hoge Raad duidelijk maakt dat er maar twee fasen bestaan wordt ook duide-
lijk dat het Nederlandse recht niet zoveel afwijkt van het recht van de ons omringende landen



11
   Zie met verdere verwijzingen C. Bollen, WPNR 6596 (2004), p. 859, waaraan kunnen worden toegevoegd Mon.
BW B65c (Van Velten), 3e druk, Deventer 2005, p. 9, Jac. Hijma en M.M. Olthof, Compendium van het Neder-
lands vermogensrecht, 9e druk, Deventer 2005, nr. 471a en S.H. Bol en A.R. Lodder, Het beëindigen van mediati-
on door een der partijen: een afgebroken onderhandeling?, WPNR 6620 (2005), p. 375-376.
12
   H.J. de Kluiver, Plas/Valburg. Afgebroken onderhandelingen: een terugblik op 20 jaar rechtsontwikkeling,
NTBR 2002, p. 246.
13
   Zie C. Bollen, WPNR 6596 (2004),p. 859. Ook zo T. Hartlief, Aansprakelijkheid ter zake van afgebroken onder-
handelingen: terughoudendheid troef, AAe 2005, p. 1034.



                                                      6
en van internationale beginselen zoals de PECL en de Unidroit-Principles.14 Weliswaar be-
staan er nog steeds verschillen,15 maar deze zijn kleiner dan veelal werd aangenomen.

6.2 ‘Een strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf’
De Hoge Raad rekent dus af met de driefasenleer. Maar ook op een ander punt bestond een
verkeerd beeld van de jurisprudentie en daarmee van het Nederlandse onderhandelingsland-
schap. Het beeld was dat het voeren van onderhandelingen gevaarlijk was omdat dit al snel,
naar de mening van velen veel te snel, tot aansprakelijkheid leidt. De consequentie hiervan
was dat partijen ‘in de praktijk (…) te vaak (moesten) grijpen naar instrumenten als ‘Letters
of Intent’ of ‘Memorandums of Understanding’ om de – door partijen zeer vaak gewilde – af-
breekvrijheid terug te winnen op Plas/Valburg’.16 De Hoge Raad zou ook dit beeld hebben bij-
gesteld door te overwegen dat de te hanteren maatstaf een strenge en tot terughoudendheid
nopende is. Maar is dit wel zo nieuw? Ook hier geldt dat close reading van de oude jurispru-
dentie tot een ontkennend antwoord moet leiden. Immers reeds sinds het arrest VSH/Shell
overweegt de Hoge Raad dat pas aansprakelijkheid voor het afbreken kan ontstaan als dit af-
breken onaanvaardbaar is. Deze formulering is overgenomen uit ontwerpartikel 6.5.2.8a. In
de parlementaire stukken die op deze bepaling betrekking hebben staat dat door het gebruik
van de term ‘onaanvaardbaar’ wordt aangesloten bij de bepalingen betreffende de beperkende
werking van de redelijkheid en billijkheid in de artikelen 6:2 en 6:248, telkens het tweede
lid.17 In de toelichting op die bepalingen valt te lezen dat de wetgever door middel van het ge-
bruik van het woord ‘onaanvaardbaar’ tot uitdrukking heeft willen brengen dat deze beper-
kende werking terughoudend moet worden toegepast.18 Ook de Hoge Raad predikt deze terug-
houdendheid; hij wijst de laatste jaren herhaaldelijk op het feit dat ‘naar maatstaven van rede-
lijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ strenger is dan ‘in strijd met de redelijkheid en billijk-
heid’.19 De voor de hand liggende conclusie dat deze strengere maatstaf ook in het kader van
afbreken van onderhandelingen moet worden gehanteerd wordt door de Hoge Raad in dit ar-
rest bevestigd. Dat dit gevolgen heeft voor de motiveringsplicht van de feitenrechter ligt -
mede gelet op rechtspraak met betrekking tot de beperkende werking van de redelijkheid en
billijkheid – ook voor de hand.

6.3 De andere omstandigheden van het geval
Wat opvalt in deze zaak is dat zowel de rechtbank als P-G Hartkamp van mening lijkt te zijn
dat het afbreken in casu onaanvaardbaar is in verband met de andere omstandigheden van het
geval, dus niet omdat er sprake zou zijn van gerechtvaardigd vertrouwen in het tot stand ko-
men van de overeenkomst. De rechtbank neemt mee dat JPO een eigen belang had bij de ont-
wikkeling van het terrein en dat zij hierbij mede afhankelijk was van CBB, nu de gemeente
als eis stelde dat het te ontwikkelen terrein in ieder geval plaats zou bieden aan het nieuwe
kantoor van CBB. Verder hecht zij belang aan het feit dat CBB achter de rug van JPO om
rechtstreeks contact heeft gezocht met de gemeente. Dit getuigt immers van gebrek aan ver-
trouwen in JPO, hetgeen de onderhandelingspositie van de laatste ten opzichte van de ge-
meente weinig goed zal hebben gedaan. Volgens de rechtbank heeft dit feit en het feit dat
CBB aan de gemeente heeft bericht dat er geen overeenstemming was tussen haar en JPO de
onderhandelingspositie van JPO dan ook ‘ernstig verzwakt’. Hiermee heeft CBB dan ook niet
‘voldaan’ aan de Baris/Riezenkamp-norm: CBB heeft onvoldoende rekening gehouden met de
gerechtvaardigde belangen van JPO.

14
   Vgl. C. Bollen, Walford v Miles [1992] 1 All ER 453, [1992] 2 AC 128, NTBR 2005, p. 391-392.
15
   Een belangrijk verschil is dat zowel in beide genoemde sets Principles als in de meeste andere rechtsstelsels on-
danks het feit dat er aansprakelijkheid kan ontstaan voor het afbreken van onderhandelingen de vrijheid om af te
breken onaangetast blijft. In het Nederlandse recht is het afbreken als zodanig op zeker moment onaanvaardbaar,
dus niet toegestaan.
16
   C. Drion, NJB 2005, p. 1781. Vgl. over de praktische implicaties van de beperking van de ‘onderhandelingsvrij-
heid’ ook A.G. Castermans, Walford v Miles, ERPL 1994, p. 294-295.
17
   PG Boek 6 Inv., p. 1440.
18
   PG Boek 6, p. 70. Zie ook Asser-Hartkamp II, nrs. 314-314a.
19
   Zie recent nog HR 15 oktober 2004, NJ 2005, 141 (GTI Zwolle/Zürich Versicherungsgesellschaft).



                                                         7
Het hof komt enkel tot de conclusie dat het afbreken van de onderhandelingen door CBB on-
rechtmatig is. Over de vraag of het afbreken onaanvaardbaar is en waarom dit zo zou zijn laat
het zich niet uit. De interpretatie van Hartkamp van het arrest heb ik hiervoor reeds onder
punt 4 gegeven: JPO mocht er in ieder geval op vertrouwen dat CBB de definitieve grondaan-
bieding zou afwachten. Gerechtvaardigd vertrouwen in het tot stand komen van de beoogde
overeenkomst was kennelijk niet vereist. In deze interpretatie zouden dus ook voor het hof ‘de
andere omstandigheden van het geval’ doorslaggevend zijn geweest.
De Hoge Raad daarentegen plaatst zijn oordeel nadrukkelijk in het kader van het ‘totstandko-
mingsvertrouwen’, zo blijkt uit r.o 3.7. Het hof heeft nagelaten te onderzoeken of dit totstand-
komingsvertrouwen aanwezig was, dan wel, wanneer het dit wel heeft onderzocht, heeft het
zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd.
Nu is het zo dat de categorie ‘de andere omstandigheden van het geval’ een onduidelijke is.
De parlementaire geschiedenis bij het ontwerpartikel 6.5.2.8a noemt een aantal voorbeelden,
waaronder het afbreken van CAO-onderhandelingen of een ambtenarenoverleg, het afbreken
van onderhandelingen die gevoerd werden in het kader van een bestaande rechtsverhouding,
waaruit de (her)onderhandelingsplicht voortvloeit en onderhandelingen in het kader van de
verdeling van een gemeenschap.20 Het zijn dus atypische gevallen, waarbij in het eerste voor-
beeld (CAO of ambtenarenoverleg) grote maatschappelijke belangen betrokken kunnen zijn,
terwijl in het tweede voorbeeld partijen veelal zelf een onderhandelingsplicht in het leven
hebben geroepen. De gegeven opsomming is niet limitatief bedoeld. Het is echter de vraag
hoe ruim deze categorie moet worden gezien. Uitgangspunt moet uiteraard zijn de contracts-
vrijheid, waaronder ook de negatieve contractsvrijheid, de vrijheid om ervoor te kiezen om
niet met deze wederpartij in zee te gaan. Mede gelet op de gevolgen voor deze contractsvrij-
heid heeft Hartlief naar aanleiding van dit arrest impliciet betoogd dat deze categorie beperkt
dient te blijven, juist omdat de afbakening ervan zo onduidelijk is terwijl het gevolg ervan is
dat de onderhandelingen niet mogen worden afgebroken.21 Voorts is het de vraag wat het
rechtsgevolg is wanneer de onderhandelingen worden afgebroken terwijl dit onaanvaardbaar
is ‘wegens de andere omstandigheden van het geval’. Gelet op de voorbeelden in de parle-
mentaire stukken ligt het voor de hand dat een vordering tot dooronderhandelen kans maakt,
maar moet in een dergelijke situatie ook vergoeding van het positief contractsbelang in aan-
merking kunnen komen? De rechtbank, (kennelijk) het hof en Hartkamp vinden van wel. Zij
weten zich gesteund door Van Schilfgaarde, die geen principiële reden ziet om dit uit te slui-
ten.22 De Hoge Raad laat zich hier naar mijn mening niet over uit. 23 Een principiële reden om
dit uit te sluiten zie ik ook niet, maar hierbij teken ik aan dat niet snel plaats moet zijn voor
vergoeding van dit positief belang. Het veel gebezigde argument tegen vergoeding van het po-
sitief belang is dat iemand reeds alle voordelen krijgt uit een overeenkomst, terwijl deze over-
eenkomst nog niet is tot stand gekomen. Waar er sprake is van (aan de afbrekende partij toe te
rekenen) gerechtvaardigd vertrouwen dat deze overeenkomst tot stand zal komen, vind ik het
in bepaalde gevallen zeker te verdedigen dat de ‘vertrouwende’ partij deze voordelen krijgt,
maar waar er (zelfs) nog geen sprake is van dit vertrouwen zullen er wel zeer goede argumen-
ten moeten bestaan om dit positief belang toe te kennen.

De Hoge Raad vernietigt dus het arrest van het hof. Als ik een voorschot zou moeten nemen
op het oordeel van het Hof ’s-Hertogenbosch, waarnaar de Hoge Raad deze zaak verwijst, zou
ik mijn geld zetten op het oordeel dat het afbreken niet onaanvaardbaar is. Tussen partijen is
in de loop van de onderhandelingen zoveel frictie ontstaan, dat gerechtvaardigd vertrouwen
aan de zijde van JPO in het tot stand komen van de overeenkomst tussen CBB en JPO niet
aannemelijk lijkt te zijn. Ook de conclusie dat het afbreken onaanvaardbaar is in verband met
de andere omstandigheden van het geval ligt mijns inziens niet voor de hand. Voor vergoe-
ding van het positief contractsbelang zie ik in ieder geval geen ruimte, maar ik zie ook niet
snel een geval waarbij aansluiting kan worden gevonden; grote maatschappelijke belangen
20
   PG Boek 6 Inv., p. 1440 en 1442.
21
   T. Hartlief, AAe 2005, p. 1032.
22
   Zie zijn noot onder HR 31 mei 1991, NJ 1991, 647 (Vogelaar/Skil), onder 3.
23
   Anders: T. Hartlief, AAe 2005, p. 1031.



                                                       8
staan niet op het spel, terwijl partijen ook niet contractueel verplicht zijn te onderhandelen.
Verder moet deze categorie als gezegd beperkt worden opgevat. Overigens wil dit niet zeggen
dat niet mogelijk tot de conclusie kan worden gekomen dat CBB onbehoorlijk heeft onder-
handeld en daarmee onvoldoende rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen
van JPO. Ik kom hierop en op de mogelijke consequentie hiervan terug onder 8.

7. De literatuur

Als gezegd is het arrest positief ontvangen. Dit komt mede omdat de jurisprudentie van de
Hoge Raad in het verleden niet goed is uitgelegd. Het arrest krijgt hierdoor een stempel als
‘arrest waarin de Hoge Raad omgaat’. Zo stelt Christiaans dat de Hoge Raad ‘afscheid (lijkt)
te hebben genomen van zijn drie fasen-leer uit het beroemde Plas/Valburg-arrest’. 24 Drion
constateert dat de Hoge Raad ‘ernst lijkt te maken met het luisteren naar de praktijk’. 25 De
vraag is of dit een juiste constatering is. Het zal niet als een verrassing komen dat mijn ant-
woord hierop ontkennend luidt. Veeleer kan de vraag worden gesteld of de Hoge Raad niet
eindelijk aan ‘de praktijk’ heeft willen duidelijk maken dat zij veel meer in de jurisprudentie
leest dan er in staat en dat zij hierdoor dus te vergaande conclusies heeft verbonden aan deze
jurisprudentie.
Het is echter de vraag of uit dit nieuwe ‘standaardarrest’ niet opnieuw te ferme conclusies
worden getrokken. Zo komt Drion tot de conclusie dat het nu van tweeën één lijkt: ‘óf de af-
brekende partij mag profiteren van het beginsel dat afbreken vrijstaat, óf hij is aansprakelijk
voor alle schade (inclusief gederfde winst), waarbij de rechter in het laatste geval nog tal van
middelen heeft om tot een redelijk resultaat te komen’. 26 Vooral voor het tweede deel van zijn
conclusie zie ik geen aanknopingspunten in dit arrest. Reeds eerder heb ik betoogd dat in het
arrest Plas/Valburg de Hoge Raad de mogelijkheid van vergoeding van het positief contracts-
belang uitdrukkelijk heeft opengehouden wanneer er sprake is van gerechtvaardigd totstand-
komingsvertrouwen, maar dat hij in ieder geval niet heeft gezegd dat wanneer (geparafraseerd
weergegeven, waarbij ik impliciet de latere jurisprudentie meeneem) dit totstandkomingsver-
trouwen tot de conclusie leidt dat het afbreken onaanvaardbaar is, er altijd vergoeding van het
positief belang moet volgen. Ik leidde en leid dit af uit het feit dat de Hoge Raad in Plas/Val-
burg heeft overwogen dat er in zo een situatie ook plaats kàn zijn voor een verplichting tot
vergoeding van gederfde winst. De accentuering van het woord ‘kan’ is van de Hoge Raad en
wat mij betreft veelzeggend. Mijn stelling is dan ook dat wanneer het afbreken onaanvaard-
baar is in eerste instantie het negatieve contractsbelang voor vergoeding in aanmerking komt,
en dat er pas in uitzonderlijke situaties ruimte is voor vergoeding van het positief belang. 27
Mijns inziens zou deze uitleg de angel uit veel van de kritiek op de in de ogen van velen te
vergaande vergoedingsplicht halen. De Hoge Raad laat zich hier echter niet over uit in dit ar-
rest.
Een andere conclusie die uit het arrest wordt getrokken is afkomstig van Hartlief en Tjittes.
Volgens hen heeft de zinsnede uit het arrest Plas/Valburg dat de onderhandelingen in een sta-
dium kunnen zijn gekomen dat het afbreken niet meer vrijstaat zonder de gemaakte kosten ge-
heel of gedeeltelijk te vergoeden, de beroemde tweede fase dus, geen betekenis meer. 28 Ik zou
dit niet zonder meer willen concluderen. Mijns inziens diende de zogenaamde tweede fase
niet als een aparte fase te worden gezien, maar bestond en bestaat de mogelijkheid dat de af-
brekende partij weliswaar mag afbreken – het afbreken is dus niet onaanvaardbaar – maar zij
de gehele of gedeeltelijke kosten van de andere partij moet vergoeden, ofwel omdat er sprake
is van een ongerechtvaardigde verrijking, ofwel omdat de redelijkheid en billijkheid dat mee-
brengen.29 Dat niet te snel mag worden aangenomen dat de redelijkheid en billijkheid dit mee-
24
   C.R. Christiaans, MvV 2005, p. 194.
25
   C. Drion, NJB 2005, p. 1781.
26
   C. Drion, NJB 2005, p. 1781.
27
   Zie C. Bollen, WPNR 6596 (2004), p. 864. Anders: M.A.J.G. Janssen, Bundel Jonge Balie Congres 2005, p. 87.
28
   Ton Hartlief en Rieme-Jan Tjittes, Kroniek van het vermogensrecht, NJB 2005, p. 1606. Zij lijken er overigens
niet van uit te gaan dat er sprake was van een aparte fase, het woord ‘tweede fase’ nemen zij niet in de mond.
29
   Zie C. Bollen, WPNR 6596 (2004), p. 862-863.



                                                       9
brengen is evident; de vrijheid om af te breken moet ook de facto niet te zeer worden beperkt
doordat het afbreken toch geld kost. Ik zie, met Hartlief,30 vooral ruimte voor een kostenver-
goeding op deze grondslag in een situatie waarin er weliswaar sprake is van gerechtvaardigd
vertrouwen dat een overeenkomst tot stand zal komen, maar het afbreken desondanks niet on-
aanvaardbaar is gelet de belangen van de afbrekende partij, bijvoorbeeld wanneer zich na het
ontstaan van het gerechtvaardigd vertrouwen onvoorziene omstandigheden voordoen die het
afbreken toch weer aanvaardbaar maken.

8. Losse eindjes…

Al met al blijft er dus nog een aantal vragen onbeantwoord. Volledigheidshalve noem ik nog-
maals: leidt de conclusie dat het afbreken onaanvaardbaar is wegens totstandkomingsvertrou-
wen tot het rechtsgevolg ‘vergoeding van het positief belang’, of is dit rechtsgevolg enkel ge-
ïndiceerd in uitzonderlijke gevallen en is de vergoedingsplicht in eerste instantie beperkt tot
vergoeding van het negatief belang? Hoe zit het nu met de vergoeding van de gehele of ge-
deeltelijke kosten in een situatie waarin het afbreken vrijstaat? En wat is het rechtsgevolg
wanneer het afbreken onaanvaardbaar is in verband met de andere omstandigheden van het
geval? Een ander discussiepunt waarover de Hoge Raad zich (nog steeds) niet uitlaat is de
grondslag voor de schadevergoedingsplicht: onrechtmatige daad, redelijkheid en billijkheid,
(voor)overeenkomst?31
Ten slotte is het de vraag wat nu precies het rechtsgevolg is als een partij de ‘Baris/Riezen-
kamp-norm’ schendt. Volgens deze norm moeten partijen rekening houden met elkaars ge-
rechtvaardigde belangen. Deze norm kan zich mijns inziens laten vertalen in een zorgvuldig-
heidsnorm. Schending van deze zorgvuldigheidsnorm kan tot de conclusie leiden dat het af-
breken onaanvaardbaar is, waarbij onder omstandigheden zelfs vergoeding van het positief
contractsbelang mogelijk is, zo hebben we gezien. Het kan echter ook zo zijn dat het afbreken
zelf weliswaar (nog) niet onaanvaardbaar en dus niet onrechtmatig is, maar de afbrekende
partij desondanks onrechtmatig handelt omdat zij onvoldoende rekening houdt met de ge-
rechtvaardigde belangen van haar wederpartij. Ook dit kan vervolgens leiden tot een verplich-
ting tot schadevergoeding, doch deze zal per definitie beperkt zijn tot het negatief belang. Dat
ook een dergelijke schending van de zorgvuldigheidsnorm niet te snel mag worden aangeno-
men, spreekt voor zich.
Kijkend naar de voorliggende casus zou een dergelijke insteek mogelijk tot een positievere
wending voor JPO hebben kunnen leiden. CBB heeft immers achter de rug van JPO om con-
tact opgenomen met de gemeente. De onderhandelingspositie van JPO ten opzichte van de ge-
meente werd hierdoor ernstig verzwakt, hetgeen ook indirect gevolgen had voor andere pro-
jecten die (naar bij CBB bekend was) JPO op het aan te kopen terrein wilde realiseren, zo
vond de rechtbank. Zij oordeelde vervolgens dat CBB hierdoor onvoldoende rekening heeft
gehouden met de gerechtvaardigde belangen van JPO, waarna zij de subsidiaire vordering van
JPO toewees. Door toewijzing van deze vordering oordeelde de rechtbank kennelijk dat het
afbreken als zodanig onrechtmatig was.32 Dat lijkt in dit geval te vergaand. Het is zeer de
vraag of het afbreken zelf onrechtmatig is, doch dit sluit een oordeel dat CBB onrechtmatig
heeft gehandeld door onvoldoende rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van
JPO en daarmee een zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden, niet uit. Dit kan vervolgens tot
aansprakelijkheid ten belope van (maximaal) het negatief belang leiden.

9. Conclusie



30
   AAe 2005, p. 1034.
31
   Het is overigens de vraag of dit uit praktisch oogpunt tot grote verschillen leidt. Hartkamp meent van niet, zie
Asser-Hartkamp II, nr. 165.
32
   Subsidiair vorderde JPO immers een verklaring voor recht dat CBB jegens JPO onrechtmatig heeft gehandeld
door de in de eindfase geraakte onderhandelingen af te breken terwijl bij JPO de gerechtvaardigde verwachting be-
stond dat tussen partijen overeenstemming zou worden bereikt, met veroordeling van CBB tot schadevergoeding.



                                                       10
In een eerder artikel heb ik aangegeven dat de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrek-
king tot het afbreken van onderhandelingen verkeerd is geïnterpreteerd. In dat kader heb ik
gesproken van ‘de mythes van Plas/Valburg’. Het is dan ook toe te juichen dat de Hoge Raad
duidelijkheid heeft geschapen en zodoende als ‘myth buster’ is opgetreden. Geen drie fasen,
de ruime vrijheid om onderhandelingen af te breken die duidelijk voorop wordt gesteld en het
Nederlands recht dat veel meer in pas loopt met de overige continentale stelsels dan werd aan-
genomen. Zie hier de duidelijke winstpunten van het arrest CBB/JPO Projecten. Bij de inter-
pretatie die mijns inziens aan de ‘oudere’ jurisprudentie moest worden gegeven is dit niet echt
nieuw. Wanneer men deze jurisprudentie interpreteerde zoals veelal in de literatuur gebeurde
is er sprake van een kleine revolutie.




                                              11

Contenu connexe

En vedette

How Race, Age and Gender Shape Attitudes Towards Mental Health
How Race, Age and Gender Shape Attitudes Towards Mental HealthHow Race, Age and Gender Shape Attitudes Towards Mental Health
How Race, Age and Gender Shape Attitudes Towards Mental Health
ThinkNow
 
Social Media Marketing Trends 2024 // The Global Indie Insights
Social Media Marketing Trends 2024 // The Global Indie InsightsSocial Media Marketing Trends 2024 // The Global Indie Insights
Social Media Marketing Trends 2024 // The Global Indie Insights
Kurio // The Social Media Age(ncy)
 

En vedette (20)

2024 State of Marketing Report – by Hubspot
2024 State of Marketing Report – by Hubspot2024 State of Marketing Report – by Hubspot
2024 State of Marketing Report – by Hubspot
 
Everything You Need To Know About ChatGPT
Everything You Need To Know About ChatGPTEverything You Need To Know About ChatGPT
Everything You Need To Know About ChatGPT
 
Product Design Trends in 2024 | Teenage Engineerings
Product Design Trends in 2024 | Teenage EngineeringsProduct Design Trends in 2024 | Teenage Engineerings
Product Design Trends in 2024 | Teenage Engineerings
 
How Race, Age and Gender Shape Attitudes Towards Mental Health
How Race, Age and Gender Shape Attitudes Towards Mental HealthHow Race, Age and Gender Shape Attitudes Towards Mental Health
How Race, Age and Gender Shape Attitudes Towards Mental Health
 
AI Trends in Creative Operations 2024 by Artwork Flow.pdf
AI Trends in Creative Operations 2024 by Artwork Flow.pdfAI Trends in Creative Operations 2024 by Artwork Flow.pdf
AI Trends in Creative Operations 2024 by Artwork Flow.pdf
 
Skeleton Culture Code
Skeleton Culture CodeSkeleton Culture Code
Skeleton Culture Code
 
PEPSICO Presentation to CAGNY Conference Feb 2024
PEPSICO Presentation to CAGNY Conference Feb 2024PEPSICO Presentation to CAGNY Conference Feb 2024
PEPSICO Presentation to CAGNY Conference Feb 2024
 
Content Methodology: A Best Practices Report (Webinar)
Content Methodology: A Best Practices Report (Webinar)Content Methodology: A Best Practices Report (Webinar)
Content Methodology: A Best Practices Report (Webinar)
 
How to Prepare For a Successful Job Search for 2024
How to Prepare For a Successful Job Search for 2024How to Prepare For a Successful Job Search for 2024
How to Prepare For a Successful Job Search for 2024
 
Social Media Marketing Trends 2024 // The Global Indie Insights
Social Media Marketing Trends 2024 // The Global Indie InsightsSocial Media Marketing Trends 2024 // The Global Indie Insights
Social Media Marketing Trends 2024 // The Global Indie Insights
 
Trends In Paid Search: Navigating The Digital Landscape In 2024
Trends In Paid Search: Navigating The Digital Landscape In 2024Trends In Paid Search: Navigating The Digital Landscape In 2024
Trends In Paid Search: Navigating The Digital Landscape In 2024
 
5 Public speaking tips from TED - Visualized summary
5 Public speaking tips from TED - Visualized summary5 Public speaking tips from TED - Visualized summary
5 Public speaking tips from TED - Visualized summary
 
ChatGPT and the Future of Work - Clark Boyd
ChatGPT and the Future of Work - Clark Boyd ChatGPT and the Future of Work - Clark Boyd
ChatGPT and the Future of Work - Clark Boyd
 
Getting into the tech field. what next
Getting into the tech field. what next Getting into the tech field. what next
Getting into the tech field. what next
 
Google's Just Not That Into You: Understanding Core Updates & Search Intent
Google's Just Not That Into You: Understanding Core Updates & Search IntentGoogle's Just Not That Into You: Understanding Core Updates & Search Intent
Google's Just Not That Into You: Understanding Core Updates & Search Intent
 
How to have difficult conversations
How to have difficult conversations How to have difficult conversations
How to have difficult conversations
 
Introduction to Data Science
Introduction to Data ScienceIntroduction to Data Science
Introduction to Data Science
 
Time Management & Productivity - Best Practices
Time Management & Productivity -  Best PracticesTime Management & Productivity -  Best Practices
Time Management & Productivity - Best Practices
 
The six step guide to practical project management
The six step guide to practical project managementThe six step guide to practical project management
The six step guide to practical project management
 
Beginners Guide to TikTok for Search - Rachel Pearson - We are Tilt __ Bright...
Beginners Guide to TikTok for Search - Rachel Pearson - We are Tilt __ Bright...Beginners Guide to TikTok for Search - Rachel Pearson - We are Tilt __ Bright...
Beginners Guide to TikTok for Search - Rachel Pearson - We are Tilt __ Bright...
 

Annotatie cbb jpo[1] bollen

  • 1. Een belangrijk arrest over afbreken van onderhandelingen dat wei- nig nieuws brengt HR 12 augustus 2005, NJ 2005, 467 (Centraal Bureau Bouwtoezicht BV/JPO Projecten BV) Carlos Bollen1 1. Inleiding: van het ene bouwproject naar het andere Is het veelbetekenend wanneer de Hoge Raad in een arrest niet naar een eerder arrest verwijst? Normaal gesproken natuurlijk niet. Anders ligt dit in het te bespreken arrest, waarin hij moest oordelen over de vraag of het afbreken van onderhandelingen tot aansprakelijkheid leidde. Afbreken van onderhandelingen. Het houdt de juridische gemoederen bezig sinds het fameuze arrest uit 1982 over het afbreken van de onderhandelingen over de bouw van een zwembad in de gemeente Valburg2 en misschien zelfs wel reeds sinds 1957, toen de Hoge Raad in het ar- rest Baris/Riezenkamp overwoog dat partijen door in onderhandelingen te treden tot elkaar komen te staan in een door de goede trouw - in goed ‘Nieuw BWs’: de redelijkheid en billijk- heid – beheerste rechtsverhouding, meebrengende dat zij rekening hebben te houden met el- kaars gerechtvaardigde belangen.3 De uitwerking van deze ‘Baris/Riezenkamp-norm’, althans de praktische consequentie waar het de onderhandelingsfase betreft, werd duidelijk in het ge- noemde arrest Plas/Valburg, waarin de Hoge Raad aangaf dat het afbreken van onderhande- lingen in strijd met de ‘goede trouw’, de redelijkheid en billijkheid, kan zijn, met als conse- quentie dat het afbreken niet meer vrijstaat,4 zodat het desondanks afbreken tot aansprakelijk- heid kan leiden, zelfs ten belope van het positief contractsbelang. Ook gaf de Hoge Raad aan dat de mogelijkheid bestond dat de onderhandelingen nog niet reeds in een zodanig stadium waren geraakt dat het afbreken niet meer vrijstond, maar wel reeds in een stadium dat het niet vrijstaat zonder vergoeding van de gehele of gedeeltelijke kosten van de wederpartij. Vervol- gens is (met name) de literatuur met dit arrest aan de haal gegaan en heeft zij er een heel juri- disch bouwwerk uit opgetrokken. Volgens de heersende opvatting heeft de Hoge Raad het on- derhandelingsproces ingedeeld in drie fasen, de zogenaamde driefasenleer. Ondanks het feit dat ook latere (standaard)arresten5 en een naar aanleiding van het arrest voorgesteld (NBW)ontwerpartikel6 geen enkele aanleiding gaven voor de conclusie dat het onderhande- lingsproces kan worden ingedeeld in drie fasen,7 heeft deze leer tot de zomer van 2005 stand- gehouden. Op 12 augustus van dat jaar heeft de Hoge Raad een arrest gewezen in een geschil tussen JPO Projecten en Centraal Bureau Bouwtoezicht (CBB) omtrent de verkoop van grond door JPO aan CBB voor de bouw van een nieuw kantoor voor de laatste. Het arrest is door sommigen reeds met gejuich binnengehaald: eindelijk zou de Hoge Raad de driefasenleer hebben afgeschaft!8 1 Carlos Bollen is Universitair docent privaatrecht aan de Universiteit Maastricht. Met dank aan Ton Hartlief voor zijn commentaar op een eerdere versie. 2 HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723, m.nt. CJHB (Plas/Valburg). 3 HR 15 november 1957, NJ 1958, 67, m.nt. L.E.H.R. 4 Zie r.o. 3.4 in samenhang met r.o. 3.5 van het arrest. 5 De belangrijkste zijn HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 1017, m.nt. CJHB (VSH/Shell), HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481, m.nt. HJS (De Ruijterij/MBO-Ruiters) en HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 65 (ABB/De Staat). 6 Art. 6.5.2.8a, zie hierover C. Bollen, Afbreken van onderhandelingen: de drie mythes van Plas/Valburg. Van drie fasen naar twee stadia in het onderhandelingsproces, WPNR 6596 (2004), p. 858. 7 Zie hierover reeds C. Bollen, WPNR 6596 (2004), p. 857-866. 8 Zie onder andere C. Drion, Ons onderhandelingsrecht onder handen, NJB 2005, p. 1781, C.R. Christiaans, Aan- sprakelijkheid wegens afgebroken onderhandelingen: van drie naar twee fasen, MvV 2005, p. 194. Anders: M.A.J.G. Janssen, Geschonden vertrouwen in de precontractuele fase, in: Geschonden vertrouwen, Bundel Jonge Balie Congres 2005, Utrecht 2005, p. 79-92, die vasthoudt aan de driefasenindeling. Zie met name zijn conclusie, p. 89. 1
  • 2. Bij een nadere beschouwing lijkt de Hoge Raad in dit arrest evenwel niet veel nieuws te zeg- gen. Toch is er mijns inziens sprake van een belangrijk arrest, niet alleen vanwege wat de Hoge Raad zegt, maar ook vanwege wat hij niet zegt: als gesteld een veelzeggende stilte. Hoewel het arrest een aantal misverstanden uit de weg ruimt, resteert een aantal vragen waar- op de Hoge Raad geen antwoord geeft. 2. De feiten Het feitencomplex dat uiteindelijk heeft geleid tot het genoemde arrest is ingewikkeld. CBB is in mei 1999 in onderhandeling getreden met JPO over het ontwikkelen van een kan- toorgebouw voor CBB aan de Burgemeester Matsersingel te Arnhem. In dat kader diende JPO de grond te verwerven van de gemeente Arnhem. Hiertoe voerde zij gesprekken met de ge- meente. Er bestond een aantal probleempunten: het vigerende bestemmingsplan stond geen kantoorontwikkeling toe op die locatie, zodat dit bestemmingsplan diende te worden gewij- zigd, de prijs die de gemeente voor de grond vroeg en het op de grond maximaal toegestane te realiseren bruto vloeroppervlak. Verder is van belang dat JPO met de gemeente aan het onder- handelen was over de koop van een locatie van in totaal ongeveer 6500 m², terwijl voor het gebouw van CBB ongeveer tussen de 3000 en 3750 m² nodig was. Op de rest van de grond wilde JPO een ander project realiseren. Dit was bekend bij CBB. Zowel CBB als JPO heeft een concept-vaststellingsovereenkomst opgesteld. Het concept van CBB dateert van 5 augus- tus, het concept van JPO van 7 september. Beide concepten gingen uit van een grondprijs van fl. 405 per m² en een te realiseren kantoor met een bruto vloeroppervlak van 3750 m². Ook werd in beide concepten de opschortende voorwaarde opgenomen dat de gemeente aan CBB een kavel bouwgrond verkoopt voor een prijs minder dan fl. 405 per m²; in het concept van CBB wordt hiervoor de datum van 1 september genoemd, in het concept van JPO 1 oktober 1999. Verder vermeldt het concept van CBB een honorarium van fl. 300.000 voor JPO. Geen van beide concepten is door de andere partij ondertekend. Op 6 september, dus de dag voordat JPO haar concept opstelde, heeft de dienst Stadsontwik- keling van de gemeente een brief gestuurd aan JPO. Hierin staat te lezen dat deze dienst be- reid is het gemeentebestuur voor te stellen de locatie aan JPO te verkopen ten behoeve van kantoorontwikkeling tegen een grondprijs van fl. 440 per m². Het maximaal te realiseren bruto vloeroppervlak is 6600 m², terwijl de brief voorts uitdrukkelijk vermeldt dat de kantooront- wikkeling in ieder geval dient ter huisvesting van CBB. JPO heeft deze brief ter kennis van CBB gebracht, die bij brief van 13 september heeft laten weten akkoord te gaan met de prijs, ervan uitgaande dat zij ondermeer 3750 m² bruto vloeroppervlak kan realiseren. JPO laat hier- op de contactpersoon bij de dienst Stadsontwikkeling weten akkoord te gaan met de prijs, maar dat er nog onduidelijkheid is over het aantal te realiseren vierkante meters bruto vloer- oppervlak. Op 11 oktober volgt een conceptvoorstel van deze contactpersoon tot verkoop van de grond, waarin kort weergegeven ondermeer staat dat de ontwikkeling van de grond in overeenstemming moet zijn met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Op 12 novem- ber volgt een mededeling van de gemeente aan JPO dat de procedure betreffende de bestem- mingsplanwijziging vooralsnog even was stilgelegd; de gemeente geeft aan dat zij JPO daar- om niet kan informeren omtrent het tijdsbestek van de bestemmingsplanprocedure. In decem- ber stelt JPO aan CBB voor om een architectenbureau in te schakelen om een bouwplan uit te werken, hetgeen CBB doet. Op 2 maart 2000 neemt CBB achter de rug van JPO om per brief rechtstreeks contact op met B en W van Arnhem met het verzoek om uitsluitsel te geven over de status van de grondtrans- actie. JPO stuurt hierop op 15 maart een brief aan CBB. Hierin staat ondermeer dat de ge- meente op 2 maart aan haar een tijdspad voor de bestemmingsplanprocedure heeft gegeven, hetgeen zij onmiddellijk aan CBB heeft doorgegeven, terwijl zij voorts meteen een bespre- king met de gemeente heeft belegd, die op 14 maart had plaatsgevonden. Volgens de brief heeft verder de interventie van CBB – het rechtstreeks contact opnemen met de gemeente – de onderhandelingen tussen de gemeente en JPO, met name wat betreft het aantal te realiseren vierkante meters bruto vloeroppervlak, negatief beïnvloed. CBB antwoordt bij brief van 20 maart, waarin zij JPO verzoekt om voor 1 april aan te geven of en wanneer JPO de grond kan 2
  • 3. leveren. Op 23 maart meldt JPO in de bouwteamvergadering dat de voorbereiding van de grondverwerving in de laatste fase verkeert. Een dag later, op 24 maart, volgt nog een brief van CBB, waarin zij stelt dat door de vertragingen de totale kosten van het project voor CBB zijn verhoogd en dat CBB niet bereid is deze verhoging te betalen. Zij wil dan ook het hono- rarium van JPO terugbrengen naar fl. 75.000. Wanneer JPO hiermee niet akkoord gaat of een aantal gevraagde garanties niet kan of wil geven ‘dan moet het CBB andere wegen gaan be- wandelen’. JPO reageert per faxbrief van 31 maart op de brief van 24 maart. In deze faxbrief stelt zij ondermeer dat zij van de gemeente de toezegging heeft gekregen dat zij op korte ter- mijn de definitieve grondaanbieding tegemoet kan zien, welke uit zal gaan van een prijs van fl. 440 per m², maar dat de gemeente vasthoudt aan de gehanteerde 1:1 norm. Dit houdt in dat waar CBB op 3000 m² grond een kantoorgebouw wenst te realiseren van minimaal 3750 m² bruto vloeroppervlak, de gemeente slechts toestaat dat 3000 m² bruto vloeroppervlak kan wor- den gerealiseerd. Het feit dat de gemeente niet van de norm wenst af te wijken is volgens JPO te wijten aan de interventie door CBB bij brief van 2 maart. Verder geeft JPO aan dat de een- zijdige verlaging van haar honorarium niet acceptabel is. Nog dezelfde dag stuurt CBB een brief terug waarin zij het overleg met JPO afbreekt en dat zij dit ook aan de gemeente zal me- dedelen, hetgeen zij dan ook op 3 april doet. Enige tijd later wordt de grond verkocht aan CBB, althans aan een door CBB aangewezen onroerendgoedvennootschap. CBB begint vervolgens een procedure tegen JPO waarin zij primair schadevergoeding vordert uit onrechtmatige daad, daaruit bestaande dat zij kort gezegd door JPO aan het lijntje is ge- houden terwijl JPO haar onjuist heeft geïnformeerd over een aantal zaken. De schade die zij heeft geleden bestaat uit de hogere prijs voor de grond, de meerprijs voor de bouw door de ge- stegen bouwkosten en gederfde winst doordat zij pas later haar activiteiten heeft kunnen uit- breiden.9 JPO stelt een vordering in reconventie in. Primair vordert zij een verklaring voor recht dat er een overeenkomst bestaat en nakoming van deze overeenkomst. Subsidiair vor- dert zij een verklaring voor recht dat CBB jegens JPO onrechtmatig heeft gehandeld door de in de eindfase geraakte onderhandelingen af te breken terwijl bij JPO de gerechtvaardigde verwachting bestond dat tussen partijen overeenstemming zou worden bereikt, met veroorde- ling van CBB tot schadevergoeding. De vorderingen in conventie worden door zowel de rechtbank als het hof afgewezen. Hiertegen stelt CBB geen cassatie in. In het navolgende zal ik mij dan ook concentreren op de reconventionele vordering van JPO. 3. Rechtbank en hof Met betrekking tot de reconventionele vordering overweegt de rechtbank: ‘13. De volgende vraag is of tussen CBB en JPO in maart 2000 de onderhandelingen zover waren gevorderd dat CBB zich niet langer kon terugtrekken zonder tegenover JPO schade- plichtig te worden. Dit is niet alleen afhankelijk van de vraag of bij JPO door CBB het ge- rechtvaardigd vertrouwen is opgewekt dat een overeenkomst tot stand zou komen, maar hangt ook af van de omstandigheden van het geval. (…) 14. De rechtbank is van oordeel dat het in dit stadium CBB niet vrijstond de relatie met JPO te beëindigen zoals zij heeft gedaan. CBB heeft er met name onvoldoende rekening mee ge- houden dat ook JPO een eigen belang had bij de gezamenlijke ontwikkeling van de locatie, waarbij zij van CBB afhankelijk was, aangezien de gemeente al op 6 september 1999 de vesti- ging van CBB op de locatie als voorwaarde voor verkoop van de grond had gesteld. Door bui- ten JPO om contact te zoeken met de gemeente en vervolgens aan de gemeente te berichten dat er geen overeenstemming was tussen haar en JPO heeft CBB de onderhandelingspositie van JPO ten opzichte van de gemeente ernstig verzwakt. CBB heeft daarbij onvoldoende re- kening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van JPO. JPO is er daarna niet in ge- slaagd met de gemeente tot een overeenkomst te komen; zij heeft het perceel grond niet kun- 9 Subsidiair, namelijk voor het geval de rechtbank een overeenkomst tussen CBB en JPO zou aannemen, vordert zij schadevergoeding omdat er sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van deze overeen- komst nu JPO de grond niet heeft geleverd. 3
  • 4. nen verwerven en heeft daardoor geen kantoor op die locatie kunnen ontwikkelen. Het is evi- dent dat zij daardoor schade lijdt’. De rechtbank wijst vervolgens de subsidiaire vordering van JPO toe en wijst de vordering tot vergoeding van de schade, zijnde het positief contractsbelang, toe. Overigens hanteert de rechtbank de term ‘positief belang’ niet. In hoger beroep vernietigt het hof dit deel van het dictum echter, niet omdat het van mening is dat de vordering moet worden afgewezen, maar omdat het vindt dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van JPO. Ook het hof oordeelt het afbreken onrechtmatig. Weliswaar heeft JPO niet adequaat op de brief van CBB van 20 maart 2000 gereageerd, waar een dergelijke reactie wel van haar ge- vergd kon worden (het hof zag de faxbrief van JPO van 31 maart 2000 als een reactie op de brief van 24 maart en niet (tevens) als reactie op de brief van 20 maart), maar dit betekent niet zonder meer dat CBB de onderhandelingen mocht afbreken. Gelet op de inhoud van de fax- brief van JPO had CBB ‘rekening moeten houden met de mogelijkheid dat een definitieve grondaanbieding nu eindelijk aanstaande was. Daarom had CBB haar verzoek om duidelijk- heid wat betreft de termijn waarop het perceel Burg. Matsersingel zou kunnen worden gele- verd, moeten herhalen of meer geduld moeten betrachten. Dat heeft CBB niet gedaan, maar zij heeft de onderhandelingen met JPO op 31 maart 2000 afgebroken’ (r.o. 4.7). Het hof zag vervolgens in de omstandigheden van geval geen rechtvaardiging voor dit afbreken en kwam dus tot het oordeel dat het afbreken onrechtmatig was. Wel las het in het verwijt van CBB aan JPO dat de laatste niet adequaat heeft gereageerd op de brief van 20 maart dat JPO volgens CBB de escalatie mede heeft veroorzaakt, zodat CBB een beroep doet op eigen schuld. Dit beroep slaagt volgens het hof. Vervolgens stelt het ‘de mate waarin de aan ieder toe te reke- nen omstandigheden aan de schade van JPO hebben bijgedragen, op 1:1, zodat de helft van de door JPO geleden schade voor haar rekening moet blijven’ (r.o. 4.10). CBB gaat in cassatie. De voornaamste klacht is ‘dat het hof heeft miskend dat CBB eerst tot schadevergoeding verplicht is indien het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar was en dat eerst plaats is voor vergoeding van positief contractsbelang indien door CBB bij JPO het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat een overeenkomst zal totstandkomen’. Voorts bevat het middel ‘(subsidiaire) klachten dat het hof zijn oordeel dat aan deze regels is voldaan niet of ontoereikend heeft gemotiveerd’.10 4. P-G Hartkamp P-G Hartkamp concludeert tot verwerping van het cassatiemiddel. Weliswaar heeft het hof niet overwogen dat JPO op het moment van afbreken gerechtvaardigd mocht vertrouwen in het totstandkomen van de overeenkomst, maar dit gaat eraan voorbij dat ook andere omstan- digheden kunnen meebrengen dat terugtreden uit de onderhandelingen niet meer vrijstaat. Voorts klopt de stelling van CBB dat het hof niet met zoveel woorden heeft gezegd dat het af- breken in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaan- vaardbaar is, uit de overwegingen van het hof blijkt echter voldoende duidelijk dat en waarom het hof wel tot deze conclusie is gekomen. Volgens Hartkamp ‘houdt de door het hof gevolg- de gedachtegang in dat JPO, ongeacht of zij erop mocht vertrouwen dat het tussen partijen daadwerkelijk tot de beoogde grondtransactie en kantoorontwikkeling zou komen, in de fase waarin partijen zich eind maart 2000 bevonden in elk geval erop mocht vertrouwen dat CBB de definitieve grondaanbieding van de gemeente Arnhem, welke op zeer korte termijn zou worden gedaan, en het daarop te baseren aanbod van JPO tot doorverkoop van een gedeelte van de grond aan CBB, zou afwachten’ (punt 12 conclusie). Kennelijk gaat Hartkamp ervan uit dat het afbreken niet onaanvaardbaar is omdat JPO er ge- rechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een overeenkomst tot stand zou komen, maar dat het 10 Aldus de Hoge Raad in r.o. 3.5 van zijn arrest. 4
  • 5. afbreken onaanvaardbaar is in verband met de andere omstandigheden van het geval. Dit lijkt tegenstrijdig met een opmerking die hij aan het eind van zijn conclusie maakt: ‘Ik merk hier- bij nog op dat het hof de vraag of voldoende aannemelijk is dat een overeenkomst van het be- oogde type tot stand zou zijn gekomen indien partijen verder hadden onderhandeld, kennelijk impliciet bevestigend heeft beantwoord’ (punt 16). Ik zou denken dat bevestigende beant- woording van die vraag enkel speelt in het kader van de vraag of er gerechtvaardigd vertrou- wen in het tot stand komen van de overeenkomst bestond. 5. Hoge Raad De Hoge Raad casseert. Zoals de laatste tijd steeds meer gebruikelijk is geeft hij in een ‘voor- opstelling’ eerst een meer algemene regel, aan de hand waarvan vervolgens het arrest van het Hof wordt gewogen: ‘3.6. Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gel- den dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door el- kaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandko- men van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaan- vaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wij- ze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daarom- trent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoor- deeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen (vgl. HR 23 ok- tober 1987, nr. 12999, NJ 1988, 1017, rov. 3.1; HR 4 oktober 1996, nr. 16062, NJ 1997, 65, rov. 3.5.2.2; HR 14 juni 1996, nr. 16008, NJ 1997, 481, rov. 3.6)’. Hiermee is het kader neergezet. Vervolgens beoordeelt de Hoge Raad de klachten van het cas- satiemiddel aan de hand van de gegeven maatstaf en komt in rechtsoverweging 3.7 tot de con- clusie dat deze klachten doel treffen. ‘Het hof had, voor zover hier van belang, te oordelen over de vordering van JPO die - zakelijk weergegeven - strekte tot vergoeding van schade ter zake van het feit dat tussen partijen geen overeenkomst was totstandgekomen, in het middel aangeduid als vergoeding van ‘positief contractsbelang’. De bestreden overwegingen maken er geen melding van dat het hof bij zijn beoordeling van deze vordering en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen de in 3.6 vermelde - strenge en tot terughoudendheid nopende - maatstaf heeft aangelegd’. Indien het hof heeft nagelaten te onderzoeken of het afbreken van de onderhandelingen door CBB onaanvaardbaar was en of JPO gelet op alle omstandigheden van het geval gerechtvaar- digd heeft mogen vertrouwen dat een overeenkomst als door haar gesteld zou zijn totstandge- komen, heeft het voormelde maatstaf miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechts- opvatting. Indien het hof heeft bedoeld de juiste maatstaf toe te passen - het arrest is in dit opzicht niet duidelijk nu een verwijzing naar de hier toepasselijke maatstaf ontbreekt - is zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd. De door het hof gebezigde argumenten (…) maken wel kenbaar dat CBB naar het oordeel van het hof de onderhandelingen toen niet heeft mogen afbreken - naar de kern genomen omdat CBB nog niet mocht aannemen dat overeenstemming met JPO niet meer op korte termijn te verwachten was - maar geven geen inzicht erin waarom het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar was en waarom JPO gerechtvaardigd mocht ver- trouwen dat de door haar gestelde overeenkomst zou zijn totstandgekomen indien de onder- 5
  • 6. handelingen zouden zijn voortgezet, zodat een voldoende redengeving ontbreekt voor toewij- zing van een vordering tot vergoeding van de schade ter zake van het feit dat geen overeen- komst was totstandgekomen’. 6. Commentaar 6.1 Drie fasen? De traditionele visie op het onderhandelingsproces is dat dit zich in een aantal fasen voltrekt. Voorafgaand aan de daadwerkelijke totstandkoming van de overeenkomst is er een fase waar- in het afbreken onaanvaardbaar is. Wordt desondanks afgebroken, dan kan schadevergoeding ten belope van het positief contractsbelang worden gevorderd. Deze fase wordt voorafgegaan door een fase waarin weliswaar nog mag worden afgebroken, maar wel reeds de gemaakte kosten moeten worden vergoed. Uitgangspunt is echter de fase waarin het afbreken vrijstaat en geen aansprakelijkheid ontstaat wanneer van deze vrijheid gebruik wordt gemaakt. Het beeld is als gezegd afkomstig uit het arrest Plas/Valburg. Reeds in het arrest VSH/Shell uit 1987 zijn duidelijke aanknopingspunten te vinden dat dit beeld niet overeenstemt met de (door de Hoge Raad in het leven geroepen) werkelijkheid. Als er dan in fasen wordt gedacht, ligt het meer voor de hand om uit dat arrest (en ook uit het ontwerpartikel 6.5.2.8a, dat de ‘in- spiratie’ vormde voor VSH/Shell) twee fasen af te leiden. De Hoge Raad overweegt in dit ar- rest immers dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen ‘dat het Shell te allen tijde vrijstond de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van VSH in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandighe- den van het geval niet gerechtvaardigd – d.w.z. onaanvaardbaar – zou zijn. Dit uitgangspunt is juist’. Ergo: afbreken staat vrij, tenzij dit onaanvaardbaar is. Ook in de latere standaardarres- ten De Ruijterij/MBO-Ruiters en ABB/De Staat is deze tweedeling het uitgangspunt. Desal- niettemin werd in de meeste literatuur vastgehouden aan de driefasenindeling.11 Het grote winstpunt van dit nieuwe arrest is dat de Hoge Raad de regels die uit de belangrijk- ste arresten over afbreken van onderhandelingen volgen samenvat en samenvoegt in één rechtsoverweging, hiermee de huidige stand van zaken duidelijk weergevend. Wat opvalt is dat de Hoge Raad daarbij verwijst naar de arresten die hij in dit kader kennelijk van belang vindt. Het betreft de arresten van 23 oktober 1987 (VSH/Shell), 4 oktober 1996 (ABB/De Staat) en 14 juni 1996 (De Ruijterij/MBO-Ruiters). Opvallende afwezige daarbij is Plas/Val- burg. Zonder dit met zoveel woorden te zeggen lijkt de Hoge Raad te willen aangeven dat dit arrest niet als het leidende moet worden gezien, mogelijk vanwege de vele (onjuiste) conclu- sies die er in de literatuur aan zijn verbonden. Reeds eerder heb ik, in navolging van De Klui- ver in dit blad,12 betoogd dat de leidende positie toekomt aan het arrest De Ruijterij/MBO- Ruiters, met name omdat dit arrest de beoordeling van de vraag of het afbreken onaanvaard- baar is in het kader van een afweging van de belangen van beide partijen plaatst, waarbij dus niet enkel gekeken moet worden naar het belang van de wederpartij van degene die de onder- handelingen afbreekt.13 Wel verdient nog aandacht het feit dat de Hoge Raad het arrest Baris/ Riezenkamp niet noemt maar wel vasthoudt aan de norm die hij in dit arrest heeft gegeven: onderhandelende partijen zijn verplicht hun gedrag mede te laten bepalen door elkaars ge- rechtvaardigde belangen. Mede doordat de Hoge Raad duidelijk maakt dat er maar twee fasen bestaan wordt ook duide- lijk dat het Nederlandse recht niet zoveel afwijkt van het recht van de ons omringende landen 11 Zie met verdere verwijzingen C. Bollen, WPNR 6596 (2004), p. 859, waaraan kunnen worden toegevoegd Mon. BW B65c (Van Velten), 3e druk, Deventer 2005, p. 9, Jac. Hijma en M.M. Olthof, Compendium van het Neder- lands vermogensrecht, 9e druk, Deventer 2005, nr. 471a en S.H. Bol en A.R. Lodder, Het beëindigen van mediati- on door een der partijen: een afgebroken onderhandeling?, WPNR 6620 (2005), p. 375-376. 12 H.J. de Kluiver, Plas/Valburg. Afgebroken onderhandelingen: een terugblik op 20 jaar rechtsontwikkeling, NTBR 2002, p. 246. 13 Zie C. Bollen, WPNR 6596 (2004),p. 859. Ook zo T. Hartlief, Aansprakelijkheid ter zake van afgebroken onder- handelingen: terughoudendheid troef, AAe 2005, p. 1034. 6
  • 7. en van internationale beginselen zoals de PECL en de Unidroit-Principles.14 Weliswaar be- staan er nog steeds verschillen,15 maar deze zijn kleiner dan veelal werd aangenomen. 6.2 ‘Een strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf’ De Hoge Raad rekent dus af met de driefasenleer. Maar ook op een ander punt bestond een verkeerd beeld van de jurisprudentie en daarmee van het Nederlandse onderhandelingsland- schap. Het beeld was dat het voeren van onderhandelingen gevaarlijk was omdat dit al snel, naar de mening van velen veel te snel, tot aansprakelijkheid leidt. De consequentie hiervan was dat partijen ‘in de praktijk (…) te vaak (moesten) grijpen naar instrumenten als ‘Letters of Intent’ of ‘Memorandums of Understanding’ om de – door partijen zeer vaak gewilde – af- breekvrijheid terug te winnen op Plas/Valburg’.16 De Hoge Raad zou ook dit beeld hebben bij- gesteld door te overwegen dat de te hanteren maatstaf een strenge en tot terughoudendheid nopende is. Maar is dit wel zo nieuw? Ook hier geldt dat close reading van de oude jurispru- dentie tot een ontkennend antwoord moet leiden. Immers reeds sinds het arrest VSH/Shell overweegt de Hoge Raad dat pas aansprakelijkheid voor het afbreken kan ontstaan als dit af- breken onaanvaardbaar is. Deze formulering is overgenomen uit ontwerpartikel 6.5.2.8a. In de parlementaire stukken die op deze bepaling betrekking hebben staat dat door het gebruik van de term ‘onaanvaardbaar’ wordt aangesloten bij de bepalingen betreffende de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in de artikelen 6:2 en 6:248, telkens het tweede lid.17 In de toelichting op die bepalingen valt te lezen dat de wetgever door middel van het ge- bruik van het woord ‘onaanvaardbaar’ tot uitdrukking heeft willen brengen dat deze beper- kende werking terughoudend moet worden toegepast.18 Ook de Hoge Raad predikt deze terug- houdendheid; hij wijst de laatste jaren herhaaldelijk op het feit dat ‘naar maatstaven van rede- lijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ strenger is dan ‘in strijd met de redelijkheid en billijk- heid’.19 De voor de hand liggende conclusie dat deze strengere maatstaf ook in het kader van afbreken van onderhandelingen moet worden gehanteerd wordt door de Hoge Raad in dit ar- rest bevestigd. Dat dit gevolgen heeft voor de motiveringsplicht van de feitenrechter ligt - mede gelet op rechtspraak met betrekking tot de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid – ook voor de hand. 6.3 De andere omstandigheden van het geval Wat opvalt in deze zaak is dat zowel de rechtbank als P-G Hartkamp van mening lijkt te zijn dat het afbreken in casu onaanvaardbaar is in verband met de andere omstandigheden van het geval, dus niet omdat er sprake zou zijn van gerechtvaardigd vertrouwen in het tot stand ko- men van de overeenkomst. De rechtbank neemt mee dat JPO een eigen belang had bij de ont- wikkeling van het terrein en dat zij hierbij mede afhankelijk was van CBB, nu de gemeente als eis stelde dat het te ontwikkelen terrein in ieder geval plaats zou bieden aan het nieuwe kantoor van CBB. Verder hecht zij belang aan het feit dat CBB achter de rug van JPO om rechtstreeks contact heeft gezocht met de gemeente. Dit getuigt immers van gebrek aan ver- trouwen in JPO, hetgeen de onderhandelingspositie van de laatste ten opzichte van de ge- meente weinig goed zal hebben gedaan. Volgens de rechtbank heeft dit feit en het feit dat CBB aan de gemeente heeft bericht dat er geen overeenstemming was tussen haar en JPO de onderhandelingspositie van JPO dan ook ‘ernstig verzwakt’. Hiermee heeft CBB dan ook niet ‘voldaan’ aan de Baris/Riezenkamp-norm: CBB heeft onvoldoende rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van JPO. 14 Vgl. C. Bollen, Walford v Miles [1992] 1 All ER 453, [1992] 2 AC 128, NTBR 2005, p. 391-392. 15 Een belangrijk verschil is dat zowel in beide genoemde sets Principles als in de meeste andere rechtsstelsels on- danks het feit dat er aansprakelijkheid kan ontstaan voor het afbreken van onderhandelingen de vrijheid om af te breken onaangetast blijft. In het Nederlandse recht is het afbreken als zodanig op zeker moment onaanvaardbaar, dus niet toegestaan. 16 C. Drion, NJB 2005, p. 1781. Vgl. over de praktische implicaties van de beperking van de ‘onderhandelingsvrij- heid’ ook A.G. Castermans, Walford v Miles, ERPL 1994, p. 294-295. 17 PG Boek 6 Inv., p. 1440. 18 PG Boek 6, p. 70. Zie ook Asser-Hartkamp II, nrs. 314-314a. 19 Zie recent nog HR 15 oktober 2004, NJ 2005, 141 (GTI Zwolle/Zürich Versicherungsgesellschaft). 7
  • 8. Het hof komt enkel tot de conclusie dat het afbreken van de onderhandelingen door CBB on- rechtmatig is. Over de vraag of het afbreken onaanvaardbaar is en waarom dit zo zou zijn laat het zich niet uit. De interpretatie van Hartkamp van het arrest heb ik hiervoor reeds onder punt 4 gegeven: JPO mocht er in ieder geval op vertrouwen dat CBB de definitieve grondaan- bieding zou afwachten. Gerechtvaardigd vertrouwen in het tot stand komen van de beoogde overeenkomst was kennelijk niet vereist. In deze interpretatie zouden dus ook voor het hof ‘de andere omstandigheden van het geval’ doorslaggevend zijn geweest. De Hoge Raad daarentegen plaatst zijn oordeel nadrukkelijk in het kader van het ‘totstandko- mingsvertrouwen’, zo blijkt uit r.o 3.7. Het hof heeft nagelaten te onderzoeken of dit totstand- komingsvertrouwen aanwezig was, dan wel, wanneer het dit wel heeft onderzocht, heeft het zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd. Nu is het zo dat de categorie ‘de andere omstandigheden van het geval’ een onduidelijke is. De parlementaire geschiedenis bij het ontwerpartikel 6.5.2.8a noemt een aantal voorbeelden, waaronder het afbreken van CAO-onderhandelingen of een ambtenarenoverleg, het afbreken van onderhandelingen die gevoerd werden in het kader van een bestaande rechtsverhouding, waaruit de (her)onderhandelingsplicht voortvloeit en onderhandelingen in het kader van de verdeling van een gemeenschap.20 Het zijn dus atypische gevallen, waarbij in het eerste voor- beeld (CAO of ambtenarenoverleg) grote maatschappelijke belangen betrokken kunnen zijn, terwijl in het tweede voorbeeld partijen veelal zelf een onderhandelingsplicht in het leven hebben geroepen. De gegeven opsomming is niet limitatief bedoeld. Het is echter de vraag hoe ruim deze categorie moet worden gezien. Uitgangspunt moet uiteraard zijn de contracts- vrijheid, waaronder ook de negatieve contractsvrijheid, de vrijheid om ervoor te kiezen om niet met deze wederpartij in zee te gaan. Mede gelet op de gevolgen voor deze contractsvrij- heid heeft Hartlief naar aanleiding van dit arrest impliciet betoogd dat deze categorie beperkt dient te blijven, juist omdat de afbakening ervan zo onduidelijk is terwijl het gevolg ervan is dat de onderhandelingen niet mogen worden afgebroken.21 Voorts is het de vraag wat het rechtsgevolg is wanneer de onderhandelingen worden afgebroken terwijl dit onaanvaardbaar is ‘wegens de andere omstandigheden van het geval’. Gelet op de voorbeelden in de parle- mentaire stukken ligt het voor de hand dat een vordering tot dooronderhandelen kans maakt, maar moet in een dergelijke situatie ook vergoeding van het positief contractsbelang in aan- merking kunnen komen? De rechtbank, (kennelijk) het hof en Hartkamp vinden van wel. Zij weten zich gesteund door Van Schilfgaarde, die geen principiële reden ziet om dit uit te slui- ten.22 De Hoge Raad laat zich hier naar mijn mening niet over uit. 23 Een principiële reden om dit uit te sluiten zie ik ook niet, maar hierbij teken ik aan dat niet snel plaats moet zijn voor vergoeding van dit positief belang. Het veel gebezigde argument tegen vergoeding van het po- sitief belang is dat iemand reeds alle voordelen krijgt uit een overeenkomst, terwijl deze over- eenkomst nog niet is tot stand gekomen. Waar er sprake is van (aan de afbrekende partij toe te rekenen) gerechtvaardigd vertrouwen dat deze overeenkomst tot stand zal komen, vind ik het in bepaalde gevallen zeker te verdedigen dat de ‘vertrouwende’ partij deze voordelen krijgt, maar waar er (zelfs) nog geen sprake is van dit vertrouwen zullen er wel zeer goede argumen- ten moeten bestaan om dit positief belang toe te kennen. De Hoge Raad vernietigt dus het arrest van het hof. Als ik een voorschot zou moeten nemen op het oordeel van het Hof ’s-Hertogenbosch, waarnaar de Hoge Raad deze zaak verwijst, zou ik mijn geld zetten op het oordeel dat het afbreken niet onaanvaardbaar is. Tussen partijen is in de loop van de onderhandelingen zoveel frictie ontstaan, dat gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van JPO in het tot stand komen van de overeenkomst tussen CBB en JPO niet aannemelijk lijkt te zijn. Ook de conclusie dat het afbreken onaanvaardbaar is in verband met de andere omstandigheden van het geval ligt mijns inziens niet voor de hand. Voor vergoe- ding van het positief contractsbelang zie ik in ieder geval geen ruimte, maar ik zie ook niet snel een geval waarbij aansluiting kan worden gevonden; grote maatschappelijke belangen 20 PG Boek 6 Inv., p. 1440 en 1442. 21 T. Hartlief, AAe 2005, p. 1032. 22 Zie zijn noot onder HR 31 mei 1991, NJ 1991, 647 (Vogelaar/Skil), onder 3. 23 Anders: T. Hartlief, AAe 2005, p. 1031. 8
  • 9. staan niet op het spel, terwijl partijen ook niet contractueel verplicht zijn te onderhandelen. Verder moet deze categorie als gezegd beperkt worden opgevat. Overigens wil dit niet zeggen dat niet mogelijk tot de conclusie kan worden gekomen dat CBB onbehoorlijk heeft onder- handeld en daarmee onvoldoende rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van JPO. Ik kom hierop en op de mogelijke consequentie hiervan terug onder 8. 7. De literatuur Als gezegd is het arrest positief ontvangen. Dit komt mede omdat de jurisprudentie van de Hoge Raad in het verleden niet goed is uitgelegd. Het arrest krijgt hierdoor een stempel als ‘arrest waarin de Hoge Raad omgaat’. Zo stelt Christiaans dat de Hoge Raad ‘afscheid (lijkt) te hebben genomen van zijn drie fasen-leer uit het beroemde Plas/Valburg-arrest’. 24 Drion constateert dat de Hoge Raad ‘ernst lijkt te maken met het luisteren naar de praktijk’. 25 De vraag is of dit een juiste constatering is. Het zal niet als een verrassing komen dat mijn ant- woord hierop ontkennend luidt. Veeleer kan de vraag worden gesteld of de Hoge Raad niet eindelijk aan ‘de praktijk’ heeft willen duidelijk maken dat zij veel meer in de jurisprudentie leest dan er in staat en dat zij hierdoor dus te vergaande conclusies heeft verbonden aan deze jurisprudentie. Het is echter de vraag of uit dit nieuwe ‘standaardarrest’ niet opnieuw te ferme conclusies worden getrokken. Zo komt Drion tot de conclusie dat het nu van tweeën één lijkt: ‘óf de af- brekende partij mag profiteren van het beginsel dat afbreken vrijstaat, óf hij is aansprakelijk voor alle schade (inclusief gederfde winst), waarbij de rechter in het laatste geval nog tal van middelen heeft om tot een redelijk resultaat te komen’. 26 Vooral voor het tweede deel van zijn conclusie zie ik geen aanknopingspunten in dit arrest. Reeds eerder heb ik betoogd dat in het arrest Plas/Valburg de Hoge Raad de mogelijkheid van vergoeding van het positief contracts- belang uitdrukkelijk heeft opengehouden wanneer er sprake is van gerechtvaardigd totstand- komingsvertrouwen, maar dat hij in ieder geval niet heeft gezegd dat wanneer (geparafraseerd weergegeven, waarbij ik impliciet de latere jurisprudentie meeneem) dit totstandkomingsver- trouwen tot de conclusie leidt dat het afbreken onaanvaardbaar is, er altijd vergoeding van het positief belang moet volgen. Ik leidde en leid dit af uit het feit dat de Hoge Raad in Plas/Val- burg heeft overwogen dat er in zo een situatie ook plaats kàn zijn voor een verplichting tot vergoeding van gederfde winst. De accentuering van het woord ‘kan’ is van de Hoge Raad en wat mij betreft veelzeggend. Mijn stelling is dan ook dat wanneer het afbreken onaanvaard- baar is in eerste instantie het negatieve contractsbelang voor vergoeding in aanmerking komt, en dat er pas in uitzonderlijke situaties ruimte is voor vergoeding van het positief belang. 27 Mijns inziens zou deze uitleg de angel uit veel van de kritiek op de in de ogen van velen te vergaande vergoedingsplicht halen. De Hoge Raad laat zich hier echter niet over uit in dit ar- rest. Een andere conclusie die uit het arrest wordt getrokken is afkomstig van Hartlief en Tjittes. Volgens hen heeft de zinsnede uit het arrest Plas/Valburg dat de onderhandelingen in een sta- dium kunnen zijn gekomen dat het afbreken niet meer vrijstaat zonder de gemaakte kosten ge- heel of gedeeltelijk te vergoeden, de beroemde tweede fase dus, geen betekenis meer. 28 Ik zou dit niet zonder meer willen concluderen. Mijns inziens diende de zogenaamde tweede fase niet als een aparte fase te worden gezien, maar bestond en bestaat de mogelijkheid dat de af- brekende partij weliswaar mag afbreken – het afbreken is dus niet onaanvaardbaar – maar zij de gehele of gedeeltelijke kosten van de andere partij moet vergoeden, ofwel omdat er sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking, ofwel omdat de redelijkheid en billijkheid dat mee- brengen.29 Dat niet te snel mag worden aangenomen dat de redelijkheid en billijkheid dit mee- 24 C.R. Christiaans, MvV 2005, p. 194. 25 C. Drion, NJB 2005, p. 1781. 26 C. Drion, NJB 2005, p. 1781. 27 Zie C. Bollen, WPNR 6596 (2004), p. 864. Anders: M.A.J.G. Janssen, Bundel Jonge Balie Congres 2005, p. 87. 28 Ton Hartlief en Rieme-Jan Tjittes, Kroniek van het vermogensrecht, NJB 2005, p. 1606. Zij lijken er overigens niet van uit te gaan dat er sprake was van een aparte fase, het woord ‘tweede fase’ nemen zij niet in de mond. 29 Zie C. Bollen, WPNR 6596 (2004), p. 862-863. 9
  • 10. brengen is evident; de vrijheid om af te breken moet ook de facto niet te zeer worden beperkt doordat het afbreken toch geld kost. Ik zie, met Hartlief,30 vooral ruimte voor een kostenver- goeding op deze grondslag in een situatie waarin er weliswaar sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen dat een overeenkomst tot stand zal komen, maar het afbreken desondanks niet on- aanvaardbaar is gelet de belangen van de afbrekende partij, bijvoorbeeld wanneer zich na het ontstaan van het gerechtvaardigd vertrouwen onvoorziene omstandigheden voordoen die het afbreken toch weer aanvaardbaar maken. 8. Losse eindjes… Al met al blijft er dus nog een aantal vragen onbeantwoord. Volledigheidshalve noem ik nog- maals: leidt de conclusie dat het afbreken onaanvaardbaar is wegens totstandkomingsvertrou- wen tot het rechtsgevolg ‘vergoeding van het positief belang’, of is dit rechtsgevolg enkel ge- ïndiceerd in uitzonderlijke gevallen en is de vergoedingsplicht in eerste instantie beperkt tot vergoeding van het negatief belang? Hoe zit het nu met de vergoeding van de gehele of ge- deeltelijke kosten in een situatie waarin het afbreken vrijstaat? En wat is het rechtsgevolg wanneer het afbreken onaanvaardbaar is in verband met de andere omstandigheden van het geval? Een ander discussiepunt waarover de Hoge Raad zich (nog steeds) niet uitlaat is de grondslag voor de schadevergoedingsplicht: onrechtmatige daad, redelijkheid en billijkheid, (voor)overeenkomst?31 Ten slotte is het de vraag wat nu precies het rechtsgevolg is als een partij de ‘Baris/Riezen- kamp-norm’ schendt. Volgens deze norm moeten partijen rekening houden met elkaars ge- rechtvaardigde belangen. Deze norm kan zich mijns inziens laten vertalen in een zorgvuldig- heidsnorm. Schending van deze zorgvuldigheidsnorm kan tot de conclusie leiden dat het af- breken onaanvaardbaar is, waarbij onder omstandigheden zelfs vergoeding van het positief contractsbelang mogelijk is, zo hebben we gezien. Het kan echter ook zo zijn dat het afbreken zelf weliswaar (nog) niet onaanvaardbaar en dus niet onrechtmatig is, maar de afbrekende partij desondanks onrechtmatig handelt omdat zij onvoldoende rekening houdt met de ge- rechtvaardigde belangen van haar wederpartij. Ook dit kan vervolgens leiden tot een verplich- ting tot schadevergoeding, doch deze zal per definitie beperkt zijn tot het negatief belang. Dat ook een dergelijke schending van de zorgvuldigheidsnorm niet te snel mag worden aangeno- men, spreekt voor zich. Kijkend naar de voorliggende casus zou een dergelijke insteek mogelijk tot een positievere wending voor JPO hebben kunnen leiden. CBB heeft immers achter de rug van JPO om con- tact opgenomen met de gemeente. De onderhandelingspositie van JPO ten opzichte van de ge- meente werd hierdoor ernstig verzwakt, hetgeen ook indirect gevolgen had voor andere pro- jecten die (naar bij CBB bekend was) JPO op het aan te kopen terrein wilde realiseren, zo vond de rechtbank. Zij oordeelde vervolgens dat CBB hierdoor onvoldoende rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van JPO, waarna zij de subsidiaire vordering van JPO toewees. Door toewijzing van deze vordering oordeelde de rechtbank kennelijk dat het afbreken als zodanig onrechtmatig was.32 Dat lijkt in dit geval te vergaand. Het is zeer de vraag of het afbreken zelf onrechtmatig is, doch dit sluit een oordeel dat CBB onrechtmatig heeft gehandeld door onvoldoende rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van JPO en daarmee een zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden, niet uit. Dit kan vervolgens tot aansprakelijkheid ten belope van (maximaal) het negatief belang leiden. 9. Conclusie 30 AAe 2005, p. 1034. 31 Het is overigens de vraag of dit uit praktisch oogpunt tot grote verschillen leidt. Hartkamp meent van niet, zie Asser-Hartkamp II, nr. 165. 32 Subsidiair vorderde JPO immers een verklaring voor recht dat CBB jegens JPO onrechtmatig heeft gehandeld door de in de eindfase geraakte onderhandelingen af te breken terwijl bij JPO de gerechtvaardigde verwachting be- stond dat tussen partijen overeenstemming zou worden bereikt, met veroordeling van CBB tot schadevergoeding. 10
  • 11. In een eerder artikel heb ik aangegeven dat de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrek- king tot het afbreken van onderhandelingen verkeerd is geïnterpreteerd. In dat kader heb ik gesproken van ‘de mythes van Plas/Valburg’. Het is dan ook toe te juichen dat de Hoge Raad duidelijkheid heeft geschapen en zodoende als ‘myth buster’ is opgetreden. Geen drie fasen, de ruime vrijheid om onderhandelingen af te breken die duidelijk voorop wordt gesteld en het Nederlands recht dat veel meer in pas loopt met de overige continentale stelsels dan werd aan- genomen. Zie hier de duidelijke winstpunten van het arrest CBB/JPO Projecten. Bij de inter- pretatie die mijns inziens aan de ‘oudere’ jurisprudentie moest worden gegeven is dit niet echt nieuw. Wanneer men deze jurisprudentie interpreteerde zoals veelal in de literatuur gebeurde is er sprake van een kleine revolutie. 11