2. 1. En het gebeurde na deze dingen dat de God (Elohim) Abraham
op de proef stelde. Hij zei tegen hem: Abraham! Hij zei: Zie, ik ben
op de proef stellen
van het geloof
Hij zei tegen hem:
Abraham!
(vader-hoog-menigte)
3.
4. 2. Hij zei: Neem toch uw zoon, jouw enige, die je liefhebt, Izak,
ga naar het land Moria,
en offer hem daar als brandoffer
op een van de bergen die Ik je noemen zal.
Moria
2 Kronieken 3:1
5. 3 Toen stond Abraham 's morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, nam twee
van zijn knechten met zich mee, en Izaäk, zijn zoon. Hij kloofde hout
voor het brandoffer, stond op en ging naar de plaats die God hem
genoemd had.
de plaats: ha makom
Exodus 33:21
er is plaats bij Mij
6. 4. Op de derde dag sloeg Abraham zijn ogen
op, en hij zag die plaats in de verte.
op de derde dag…....
7. 5. Abraham zei tegen zijn knechten: Blijven jullie hier met de ezel, dan
zullen ik en de jongen daarheen gaan.
Als wij ons neergebogen hebben, zullen wij bij jullie terugkeren.
neergebogen
8. door het geloof heeft Abraham, toen hij op de proef gesteld
werd, Isaäk geofferd. En hij, die de beloften ontvangen had,
heeft de eniggeborene geofferd.
Tegen hem was gezegd: Dat uit Izaäk zal uw nageslacht
geroepen worden. Hij rekende dat God bij machte was hem
ook uit de doden op te wekken.
Waaruit hij hem in gelijkenis ook terugkreeg.
Hebreeën 11:17-19
9. 6. Daarop nam Abraham het hout voor het brandoffer en legde dat
op zijn zoon Izaäk. Hijzelf nam het vuur en het mes in zijn hand.
Zo gingen zij beiden samen.
10. 7. Toen sprak Izaäk tot zijn vader Abraham en zei: Mijn vader! Hij zei:
Zie, ik ben, mijn zoon. Hij zei: Zie, hier is het vuur en het hout, maar
waar is het lam voor het brandoffer?
11. 8. Abraham zei: God zal Zichzelf voorzien van het lam voor het
brandoffer, mijn zoon. Zo gingen zij beiden samen
12. 9. En zij kwamen op de plaats die God hem genoemd had. Abraham
bouwde daar het altaar, schikte het hout erop, bond zijn zoon Izaäk
en legde hem op het altaar, boven op het hout.
13. 10, 11. Toen strekte Abraham zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon
te slachten.
Maar de boodschapper van IEUE riep tot hem vanuit de hemel en zei:
Abraham, Abraham! Hij zei: Zie, ik ben.
Abraham, Abraham! Gen. 22:11
Jakob, Jakob! Gen. 46:2
Mozes, Mozes! Ex. 3:4
Samuel, Samuel! 1 Sam. 3:10
Martha, Martha! Luc. 10:41
Simon, Simon Luc. 22:31
Saul, Saul! Hand. 9:4
14. 12. Toen zei Hij: Steek jouw hand niet uit naar de jongen en doe hem
niets, want nu weet Ik dat je Alueim (God) vreest en jouw zoon, jouw
enige, Mij niet onthouden hebt.
15. 13. Toen sloeg Abraham zijn ogen op en keek om, en zie, een ram vast
achter in het struikgewas met zijn hoorns. Abraham ging heen, nam de
ram en offerde die als brandoffer voor zijn zoon.
16. 14 En Abraham gaf die plaats de naam: IEUE-Jireh. Daarom wordt
heden gezegd: Op de berg van IEUE zal voorzien worden.
IEUE Jireh
Ik ben - zal (voor)zien