1. 1) In Zuid-Afrika is er even veel geweld tegen vrouwen als in België. (waar of onwaar) 2) Het is niet meer als normaal dat een werkende vrouw in Zuid-Afrika niet meer verdient dan een dollar per dag. ( akkoord of niet akkoord) 3) Geweld tegen vrouwen heeft hier dezelfde gevolgen als in Zuid-Afrika. (waar of onwaar) 4) In de landbouwsector werken vooral mannen? (waar of onwaar) 5) In Zuid-Afrika is er een daling in het geweld tegen vrouwen. ( waar/ onwaar)
2. 6) Geweld tegen vrouwen is overal ter wereld strafbaar. (waar/ onwaar) 7) Het is normaal dat mannen schoolgaand zijn en vrouwen thuisblijven om te helpen in het huishouden. (akkoord/ niet akkoord ) 8) In de politiek moet er een gelijke verdeling zijn tussen man en vrouw. ( akkoord /niet akkoord) 9) In de Afrikaanse politiek zijn vrouwen ondervertegenwoordigd. ( waar /niet waar) 10) In het oogstseizoen is er geen school omdat de kinderen moeten helpen op het veld. (waar/ niet waar)