2. Wat gaan we doen?
• De stand van zaken bespreken
• De vorm van je verhaal
• Research doen, hoe pak je dan aan?
3. De vorm
• Er bestaat geen vaste vorm
• Welk verhaal wil jij nu eigenlijk vertellen?
• Kom tot de kern: vertel het aan een
vreemde
4. Wie vertelt het
verhaal?
• Jijzelf, in de ik-vorm
• Een van de personages, in de ik-vorm
• Een onafhankelijke verteller, die als ‘camera’
gebeurtenissen registreert
5. Vanuit welke tijd?
• Verhaal begint in het verleden - hoeft niet
per se helemaal chronologisch
• Vanuit heden terugblikken naar verleden
• Heden en verleden afwisselen
6. Altijd roomboter
• Nelleke Noordervliet, ‘Altijd roomboter’
• gebruikt ik-vorm
• wisselt fictie en non-fictie af
• vertelt er wel steeds bij wanneer ze dat
doet
• Verhaal verloopt chronologisch
7. Asta’s ogen
• Eveline Stoel, ‘Asta’s ogen’
• Onafhankelijke verteller, ‘camera
registreert’
• Een personage staat centraal: Asta
• Grotendeels chronologisch
• Nadeel: je moet het hele verhaal vertellen
8. De vader, de moeder
en de tijd
• Marijke Hilhorst, ‘De vader, de moeder en
de tijd’
• Afwisselend in de ‘ik-vorm’ én als
onafhankelijk verteller
• Heden en verleden wisselen elkaar af, in
korte scènes
• Voordeel: niet het hele verhaal vertellen
9. Research doen
• Weet wat je wilt weten: formuleer je
vragen en deelvragen zo precies mogelijk.
• Hou die vragen steeds bij de hand
• Noteer je bevindingen (óók de vindplaats),
• Trek tussentijdse conclusies
• Bedenk je vragen voor de volgende keer
10. Waar?
• Boeken: sneeuwbalmethode
• Tijdschriften, kranten: bibliotheek,
persmuseum (Zeeburgerkade)
• Musea (bijvoorbeeld Museum van de
Twintigste Eeuw, Hoorn)
• Websites; let op betrouwbaarheid
• Persoonlijke documenten: brieven, dagboek