Tim aarts het raadspanel al meer democratie 08102009
1. Scriptie Tim Aarts (317770)
Het raadspanel: al meer democratie?
09 oktober 2009
Tim Aarts
Studentnummer 3177701
Mobiel telefoonnummer 06 - 11 64 45 84
E-mailadres t.aarts@hec.nl
Begeleiders Johannes van Veen
Arjan van Venrooy
2. DANKWOORD
Bij deze wil ik mijn dank betuigen aan de personen die mij hebben geholpen bij het schrijven van de
scriptie. Allereerst Jetske Krol voor het wijzen op het bestaan van het Raadspanel van Almere. Zij bracht
mij ook in contact met Vivian Vijn, gemeente Almere. Vivian wil ik bedanken voor het vele werk dat zij
voor mij gedaan heeft. Zonder haar medewerking was deze scriptie nooit tot stand gekomen. Daarnaast
ben ik ook nog dank verschuldigd aan andere medewerkers van de gemeente Almere: Marian Huisman, Trix
Janssen en Gerhard Dekker. Hun medewerking heeft deze scriptie zeker scherper gemaakt en voor de
nodige diepgang gezorgd. Helaas heb ik door tijdgebrek niet al hun ideeën kunnen meenemen, hoe
interessant ook.
3. 3
Inhoudsopgave
Dankwoord................................................................................................................... 2
Managementsamenvatting................................................................................................. 4
I Inleiding .................................................................................................................... 5
II Theoretisch kader ........................................................................................................ 8
2.1 Opbouw van dit hoofdstuk ......................................................................................... 8
2.2 Drie visies op eParticipatie ........................................................................................ 8
2.3 Gevolgen van het debat voor onderzoeken .................................................................... 13
2.4 Indicatoren van sociaal kapitaal ................................................................................. 13
2.5 Hypothesen.......................................................................................................... 18
III Onderzoeksopzet ....................................................................................................... 20
3.1 Opbouw onderzoek................................................................................................. 20
3.2 Rol van het theoretische kader in het onderzoek ............................................................. 20
3.3 Steekproef Raadspanel ............................................................................................ 21
3.4 Steekproef controlegroep......................................................................................... 21
3.5 kwaliteitsborging ................................................................................................... 22
IV eParticipatie in Almere................................................................................................ 24
4.1 Toetsen van de resultaten ........................................................................................ 24
4.2 Vertrouwen.......................................................................................................... 28
4.3 Sociale participatie in Almere.................................................................................... 29
4.4 Politieke participatie .............................................................................................. 33
V. Conclusies en Aanbevelingen ......................................................................................... 35
5.2 Toetsing van de hypotheses ...................................................................................... 35
5.3 Conclusie ............................................................................................................ 37
5.4 Aanbevelingen ...................................................................................................... 38
5.5 Discussie ............................................................................................................. 40
Appendices ................................................................................................................. 42
Appendix A) Bibliografie ............................................................................................... 42
Appendix B) Meting van Vertrouwen ................................................................................. 45
Appendix C) Sociale Participatie ..................................................................................... 46
Appendix D) Vragenlijst Politieke Participatie ..................................................................... 47
Appendix E) Codeboek ................................................................................................. 48
4. 4
MANAGEMENTSAMENVATTING
Voor u ligt een scriptie, waarin antwoord gegeven wordt op de vraag: ‘Hoe draagt het medium internet
door middel van het Raadspanel bij aan de ontwikkeling van de sociale participatie en democratische
effectiviteit binnen de gemeente Almere?’. Deze vraag is opgesteld op meer inzicht te krijgen in de
effecten van eParticipatie voor de democratie.
Dit is geen nieuw onderwerp. uit hoofdstuk twee blijkt dat al veel nagedacht is over de rol van het
internet voor de democratie. Dit varieert tot een zeer positieve visie (waarbij internet een directe
democratie mogelijk maakt; cyberoptimisten), via een kritischere stroming (waarbij internet in toom
gehouden moet worden; cyberskeptici) tot een uiterst negatieve (waarbij internet de elite versterkt en
een nieuw ‘proletariaat’ ontstaat; de cyberpessimisten). Echter, wordt geconstateerd dat al deze
wetenschappelijke artikelen en boeken uitgaan van de veronderstelling dat deelnemers aan eParticipatie
automatisch méér verweven raken met de politiek en de maatschappij. Bovendien kijken dergelijke
studies vooral naar de toekomst, zonder de democratische effectiviteit van de reeds bestaande
internetinstrumenten te toetsten. Het tweede hoofdstuk gaat hierop verder door een theorie op te stellen
waarmee de toename van de te verwachten ‘democratische effectiviteit’ gemeten wordt. Hierbij wordt
gebruik gemaakt van Putnam’s theorie over sociaal kapitaal in relatie tot democratie. Putnam heeft in
zijn boek ‘Making Democracy Work’ (1993) empirisch materiaal verzameld dat een verband aangeeft
tussen sociaal kapitaal en effectieve democratie. In deze theorie wordt verondersteld dat de
aanwezigheid van en/of de groei van sociaal kapitaal een indicator vormt voor een beter functionerende
democratie (en daardoor effectiever). Door deze theorie te combineren met de drie stromingen, wordt
het theoretisch kader afgesloten met drie hypothesen. Deze hypothesen worden, aan de hand van de in
hoofdstuk drie opgestelde onderzoeksmethode, in hoofdstuk vier geanalyseerd aan de hand van het
Almeerse Raadspanel. In hoofdstuk vijf worden de hypothesen getoetst voor dit eParticipatieinstrument.
Uit deze analyse blijkt dat het klopt dat een eParticipatieinstrument zoals het Raadspanel méér sociaal
kapitaal genereert en daardoor de democratie effectiever zou maken. Echter, blijkt ook dat dit
cyberoptimisme niet helemaal klopt. De cyberskeptici komen uiteindelijk het meest in de buurt met hun
constructiethese. Dit wil zeggen dat het Raadspanel meer sociaal kapitaal genereert voor de deelnemers,
maar dat niet de gehele maatschappij hier baat bij heeft. Het lijkt erop dat het Raadspanel niet optimaal
gebruik maakt van de mogelijkheden die het internet biedt. Het is aan te raden om de omvang van het
panel te vergroten en de positionering van het Raadspanel te herzien/ af te bakenen. Alleen op deze
wijze is mogelijk om het Raadspanel in te zetten voor innoverend gebruik van het medium internet,
waardoor alle bevolkingsgroepen zich gehoord voelen. Het lijkt erop dat het Raadspanel meer een nieuwe
inzet is van oude middelen. Het internet vraagt om een andere benadering van politiek (niet hiërarchisch
top-down of bottom-up, maar horizontaal).
5. 5
I INLEIDING
De computer heeft de maatschappij veranderd. Maar wat voor rol de computer speelt bij de ontwikkeling
van de democratie, is nog onduidelijk. Veel wordt verwacht van de computertechnieken die samen het
internet vormen. Vooral sinds de jaren 90 van de vorige eeuw wordt het internet gezien als een medium
dat de democratie versterkt. Sinds de opkomst van het internet bij het grote publiek wordt
geëxperimenteerd met de mogelijkheden, waaronder het direct betrekken van de burger bij
besluitvormingsprocessen door het inzetten van internettechnologie (eParticipatie). Deze scriptie gaat
over de democratische betekenis van een dergelijk eParticipatie-instrument. Het Raadspanel van Almere
wordt nader bestudeerd om meer inzicht te krijgen in de effecten van internetparticipatie op de
deelnemers. Het vertrekpunt is de verwondering dat het evalueren (en bekritiseren) van het democratisch
gehalte van een eParticipatie-instrument zich vrijwel altijd richt op het aantonen van vaak gebrekkige
representativiteit van de bevolking bij deelname aan de instrumenten. Daarnaast wordt vaak gewezen op
de consequenties van gebrekkige digitale vaardigheden van burgers. Hier zijn redenen voor te vinden, die
in hoofdstuk twee worden uiteengezet. Maar deze studies naar representativiteit en digitale vaardigheden
gaan voorbij aan een belangrijk feit. Alle studies veronderstellen dat een eParticipatieinstrument altijd
een verbetering van de deelname aan maatschappelijke en politieke processen oplevert voor de
deelnemers aan dergelijke instrumenten. In deze scriptie wordt bekeken of het mogelijk is om meer
inzicht te krijgen in deze veronderstelling.
Om hier inzicht in te krijgen zal eerst gekeken moeten worden waar het debat over de rol van het internet
toe leidt (hoofdstuk twee). Wat zijn de heersende meningen over het internet als medium? Media hebben
altijd een belangrijke rol gespeeld in democratieën. Een verscheidenheid in media komt immers de
pluriformiteit van de samenleving ten goede. De Tocqueville (2003: 777-783)
1
gaf in zijn klassieker
Democracy in America al aan dat de pluralistische structuur van de media in de tijd net na de
Amerikaanse burgeroorlog (d.w.z. kranten, magazines, periodieken, boeken en andere publicaties),
ondanks haar gebrekkige inhoudelijke kwaliteit, zorgde voor een democratische ‘orde’. De Tocqueville
voegt wel toe dat het belangrijk is dat geen censuur wordt uitgevoerd of een andere vorm van controle,
zodat de publieke discussie open is, verlevendigt en dus de betrokkenheid van de burger bij de
maatschappij vergroot. Deze betrokkenheid van de burger wordt vervolgens beschouwd als een
belangrijke voorwaarde voor een nieuwe impuls aan de representatieve democratie (ROB 2004: 1). Binnen
deze context bestaan twee mogelijkheden voor de democratische potentie van een nieuw medium: een
potentiële bedreiging voor de democratie óf een verbetering van de democratie. Een nieuw medium
beïnvloedt immers de opinievorming van de burger.
Als gevolg kennen democratische samenlevingen een lange traditie van discussies over de invloed van
nieuwe media op politieke besluitvorming. Zo ontstonden in het verleden al discussies over de gedrukte
pers, de telegraaf, de telefoon, de radio en de televisie (Norris 2001B). Aan deze lijst kan nu weer een
1
oorspronkelijke tekst uit 1835-1840.
6. 6
medium worden toegevoegd: het internet.
2
Ook hier varieert de mening van ‘het internet is geheel
vernieuwend en zal leiden tot een revolutie’ tot ‘niks nieuws onder de zon’. Al deze verschillende visies
en toekomstbeelden in het wetenschappelijke debat over het medium internet zijn onder te verdelen in
drie dominante visies (Van Dijk 2001; Katz en Rice 2002; Norris 2001A; Tranvik 2004): de
cyberoptimistische (of utopian of cyberliberteinse) visie, de cyberskeptische visie en de
cyberpessimistische (of dystopian) visie. Zoals de namen al doen vermoeden, heeft de eerste visie (en in
mindere mate de tweede visie) uiteindelijk geleid tot het inzetten van internettoepassingen voor
democratische ontwikkeling. Dit wil echter niet zeggen dat hiermee meteen het ‘gelijk’ te vinden is aan
deze kant van het debat. Het geeft hooguit concrete voorbeelden om het abstracte, filosofische debat
over de rol van het internet diepgang te geven. In hoofdstuk drie zijn deze drie stromingen nader
beschreven.
In ditzelfde hoofdstuk wordt vervolgens een definitie gemaakt van effectieve democratie. Hiervoor wordt
gebruik gemaakt van theorieën over 'sociaal kapitaal en democratische effectiviteit', waarbij de
politicoloog Robert D. Putnam (1993; 1995a; 1995b) de bekendste hedendaagse auteur is. In navolging van
De Tocqueville, stelt Putnam dat sociaal kapitaal een indicator vormt voor effectieve democratie. Sociaal
kapitaal wordt opgedeeld in drie concepten: vertrouwen, sociale participatie en politieke participatie.
Deze concepten leiden, tezamen met de drie visies op het internet tot drie hypotheses, die antwoord
geven op de vraag:
‘Hoe draagt het medium internet door middel van het Raadspanel bij aan de ontwikkeling van de sociale
participatie en democratische effectiviteit binnen de gemeente Almere?’
In Hoofdstuk drie volgt hierop de onderzoeksopzet en de verklaring waarom gekozen is voor het Almeerse
Raadspanel als case. In hoofdstuk vier worden de drie hypotheses getoetst voor het Raadspanel, waarna
de conclusies en aanbevelingen volgen (hoofdstuk vijf). De opbouw van deze scriptie staat schematisch
weergegeven in figuur 1.1. In hoofdstuk twee wordt dit schema uitgewerkt aan de hand van een
onderzoeksopzet.
2
Dit wil niet zeggen dat ik van mening ben dat het internet een soortgelijk effect zal hebben als de eerdere media.
Hoewel de geschiedenis zich, volgens mij, wel degelijk herhaalt, zal elk nieuw medium unieke eigenschappen hebben.
Als gevolg daarvan is (r)evolutie inderdaad mogelijk.
8. 8
II THEORETISCH KADER
2.1 OPBOUW VAN DIT HOOFDSTUK
In de Westerse maatschappij wordt veel aandacht besteed aan democratische invulling van de politieke
processen. Voor veel Westerlingen is democratie een vanzelfsprekendheid en wordt het regelmatig
beschouwd als een universele waarde. Sterker, het verspreiden van de democratie naar niet-Westerse
landen wordt zelfs gezien als een voorwaarde voor het overleven van een samenleving. Zo verklaarde
president George W. Bush van de Verenigde Staten over de oorlog in Irak:
From the outset, the political element of our strategy in Iraq has been guided by a clear principle:
Democracy takes different forms in different cultures. Yet in all cultures, successful free societies are
built on certain common foundations -- rule of law, freedom of speech, freedom of assembly, a free
economy, and freedom to worship. Respect for the belief of others is the only way to build a society
where compassion and tolerance prevail. Societies that lay these foundations not only survive, but
thrive. Societies that do not lay these foundations risk backsliding into tyranny. (Bush 2005)
Bovenstaand citaat is, door de context, weliswaar erg politiek geladen en daardoor wellicht overtrokken.
Desalniettemin geeft het citaat weer wat het nut van een effectieve democratie is in de Westerse
maatschappij: democratie creëert compassie en tolerantie, zodat een samenleving haar bestaansrecht
houdt en tot bloei komt. In de westerse politieke systemen is democratie zo ingeburgerd dat het zelfs als
een universele norm gezien wordt.
Het uitgangspunt van iedere democratie is dat het volk (demos) heerst (krateo). Echter, hoe dat dit volk
moet heersen, levert continu discussie op. Dit hoofdstuk haakt in op een recente discussie: de invloed van
het medium internet op de democratie. Allereerst wordt hiervoor uiteengezet welke ‘grand thoughts’,
c.q. ideologieën, bestaan over de betekenis van het internet voor de democratie en hoe dat dit
uiteindelijk geleid heeft tot de inzet van internetmiddelen (waaronder het raadspanel van Almere).
Achtereenvolgens wordt een beschrijving gegeven van de cyberoptimistische, de cyberpessimistische en
de cyberskeptische visie (§2.2). Vervolgens wordt een definitie gegeven van sociaal kapitaal als indicator
voor effectieve democratie en wordt dit uitgewerkt in drie indicatoren (vertrouwen, sociale participatie
en politieke participatie) en bijbehorende variabalen (zie §2.4). Tot slot, worden de drie visies over de
betekenis van het internet gekoppeld aan deze theorie over sociaal kapitaal en effectieve democratie,
waardoor in §2.5 drie hypothesen ontstaan.
2.2 DRIE VISIES OP EPARTICIPATIE
2.2.1 DE CYBEROPTIMISTISCHE VISIE
Met name vóór de eerste ‘internetbubble’ van de jaren ’90 van de vorige eeuw
3
, werd internet gezien als
een geschikt medium om directe democratie in de politieke besluitvorming te vergroten. In deze fase van
de ontwikkeling van het internet heerste het cyberoptimisme (Norris 2001A: 13). Andere theoretici
3
De internetbubble, of dot-com bubble, is de benaming voor het ineenstorten van de markt voor internet gerelateerde
bedrijven. Door speculatie werd in de jaren 90 van de vorige eeuw enorm geïnvesteerd in websites, providers en
aanverwanten, dat sprake was van het overprijzen van de marktwaarde. Het gevolg was dat, na een tijd, bleek dat veel
bedrijven nooit zouden opleveren wat verwacht werd en de markt als een zeepbel uiteenspatte.
9. 9
noemen deze visie utopisch (Katz en Rice 2001) of neo-republikeins/neo-tocquevilliaans (Van Dijk 2001;
Paul Frissen 2005; Lips 2005). Volgens de optimisten gaat internet een revolutie ontketenen binnen de
democratie. De aard van de technologieën die gebruikt worden en de anarchistische vrijheid die heerst op
het internet maken het mogelijk om directe democratie in te voeren. Internet werkt immers bottom up en
haar gebruikers verwachten deze inspraak ook bij politieke besluitvorming (o.a. Weinberger 2000A/B;
Searls en Weinberger 2000; Surowiecki 2005; Van Dijk 2001). Dit idee spreekt met name in de westerse
wereld erg aan. Het in het Westen dominerende politieke systeem van de representatieve democratie sluit
perfect aan bij de mogelijkheden die het internet biedt. In de optimistische visie geldt bovendien de
gedachte dat grote groepen mensen gezamenlijk beter beleid vormen dan enkele experts. Het boek The
Long Tail van James Surowiecki wordt hierbij opvallend vaak aangehaald (2005). Deze amerikaanse
journalist heeft veel columns op zijn naam staan waarin hij op populair-wetenschappelijke wijze
voorbeelden geeft van onderzoeken waaruit blijkt dat hele grote groepen mensen preciezere beslissingen
maakten dan bijvoorbeeld geheime diensten of andere groepen bestaande uit alleen ‘intelligente’ mensen
of experts (Surowiecki 2005: 30). Surowiecki ziet dit als een bewijs van de theorie dat grote groepen
mensen sneller bij de ‘waarheid’ komen dan één of enkele experts. Surowiecki stelt dat dit ook opgaat
voor beleidsbeslissingen. Surowiecki voegt hieraan toe dat dit alleen werkt als de onafhankelijkheid van
de groepsleden gewaarborgd wordt (Surowiecki 2005:41). Mensen zijn volgens hem en andere
onderzoekers namelijk geneigd om meningen van anderen over te nemen, zelfs als dit niet in het
algemene belang is. Als voorbeeld geeft hij de populariteit van met hout-verharde wegen (plank roads) in
de Verenigde Staten rond 1840. Deze houten wegen werden snel gezien als ideale methode om de
modderige en stoffige zandwegen te verharden: het was relatief goedkoop en gemakkelijk aan te leggen.
De eerste plank road zorgde voor een enorme groei aan transportmogelijkheden in North Syracuse, NY. Dit
leverde dusdanige interesse op in andere gemeenschappen, dat zij zo snel mogelijk ook een plank road
wilden hebben. In korte tijd lag een groot deel van de VS vol met houten wegen en werd veelvuldig
geïnvesteerd in deze technologie. Toen bleek dat onder andere het snelle rottingsproces van hout zorgde
voor een dermate korte duurzaamheid van de wegen dat het de investeringen niet waard was, stortte de
markt als een kaartenhuis in. Dit verschijnsel wordt information cascade genoemd: dit is het verschijnsel
dat een (schijnbare) rationele beslissing wordt gebaseerd op gebrekkige informatie. Zodra de ontbrekende
informatie naar boven komt, blijkt de beslissing ineens niet meer op te leveren wat in eerste instantie
verwacht werd (Surowiecki 2005: 41).
De Cyberoptimisten volgen in grote lijnen deze logica. Volgens hen zouden onjuiste beslissingen
onmogelijk zijn bij het inzetten van internettechnologie binnen de dynamiek waarin deze technieken
opereren (Bekkers, Duivenboden en Lips 2005: 422). De technieken zijn dermate bottom-up en snel dat
kritische geluiden zich razendsnel zullen verspreiden. Het internet maakt het mogelijk om op korte
termijn enorme hoeveelheden mensen te raadplegen over (de gevolgen van) beleidsbeslissingen. Het grote
aantal online personen, in verhouding tot de mogelijkheden offline, voorkomt zo dat beleidsbeslissingen
alleen door een groepje ‘experts met onvolledige informatie’ wordt gemaakt. Uiteindelijk biedt het
internet zo goede mogelijkheden om de representatieve democratie te versterken.
10. 10
2.2.2 DE CYBERPESSIMISTISCHE VISIE
Ondanks dat vanaf het begin van het internet al kritiek was op de democratische potentie van het
internet, kwam de tegenreactie op dit extreme optimisme pas echt van de grond ná het uiteenspatten van
de zogenaamde dot-com economie: de dot-com bubble. Deze tegenreactie is onder te verdelen in de
mildere cybercritici (zie §2.2.3) en de radicalere cyberpessimisten (Deze paragraaf; Norris 2001: 13).
Hierbij haalt een groot deel van de cyberpessimisten hun theorie voornamelijk uit de ‘klassieke’ radicale
politieke theorieën over klassenstrijd, zoals Karl Marx. Daarnaast zien zij de dot-com bubble als een
typisch voorbeeld van een information cascade: het internet wordt door cyberpessimisten gezien als hype,
terwijl het niks nieuws oplevert (Anttiroiko 2003).
4
Het logische gevolg van deze kritische houding is dat waar de optimisten de anarchie uitleggen als winst
voor iedereen, de cyberpessimisten wijzen op de nadelige effecten van deze anarchie. Vanuit de radicale
politieke theorie veroorzaakt deze anarchie juist een groeiende nieuwe scheiding tussen personen mét en
personen zonder internettoegang en internetvaardigheden. Zij zien hierin, geheel overeenkomstig met de
oude radicale denkers, een nieuwe klassenstrijd ontstaan (Katz en Rice 2002). Deze theoretici putten hun
inspiratie met name uit de trilogie van Manuel Castells (The Information Age: Economy, Society and
Culture: 1996, 1997 en 1998).
5
In dit uitgebreide werk wordt beschreven hoe technologie, en dan met
name internettechnologie, zorgt voor het ontstaan van een Vierde Wereld. Deze Vierde Wereld is, in
tegenstelling tot de drie werelden die we kennen in ons dagelijks taalgebruik, niet geografisch bepaald.
Het gaat hierbij om groepen personen die geen toegang hebben en/of niet om kunnen gaan met
internettechnologieën. Deze groepen zijn te vinden in iedere samenleving. Castells en zijn medestanders
zijn van mening dat de Vierde Wereld een nieuw type proletariaat gaat vormen, al wordt deze niet zo
genoemd. In de meest negatieve uitleg bouwt de Vierde Wereld razendsnel een achterstand in hun
ontwikkeling op. Het verspreiden van informatie middels internettechnologie gaat voor de Vierde Wereld
veel te snel en raakt bovendien steeds meer verweven in de maatschappij. De achterstand van deze
bevolkingslaag neemt daardoor zelfs exponentieel toe (Lips 2005). Met name netwerken rondom bepaalde
belangen, zoals sociale bewegingen en criminele organisaties, maken gebruik van deze mogelijkheden
zodat in korte tijd grote groepen of invloedrijke mensen gemobiliseerd kunnen worden en actie
ondernomen kan worden.
6
Dit levert hen een (politiek) voordeel op ten opzichte van de personen die dat
niet hebben. ‘Online personen’ kunnen immers sneller deelnemen aan het besluitvormingsproces en zelfs
invloed uitoefenen buiten de eigen politieke entiteit (land, gemeente, etc.). De voor de democratie meest
verontrustende boodschap die wordt geventileerd uit dit paradigma is dat deze situatie volgens de
cyberpessimisten uiteindelijk leidt tot een steeds grotere voorsprong van een kleine elite op cultureel en
economisch gebied, omdat het gemakkelijke omgaan met het internet hen steeds bekwamer maakt in het
4
In dit geval zou er ook sprake geweest kunnen zijn van peer pressure. Waar een information cascade ontstaat omdat
bepaalde informatie simpelweg (nog) niet bekend is, is bij peer pressure sprake van een 'me-too'-gedachte. Het internet
wordt dan gezien als een hebbedingetje. Kopers van internetdiensten zagen ook wel in dat overspeculeren plaatsvond,
maar konden de verleiding van het nieuwe niet weerstaan. Zij verdoezelden de nadelen of relativeerden deze
(Surowiecki 2005: 44-45)
5
Met name het derde boek uit de serie - 'End of Millennium' - behandelt dit onderwerp.
6
Een recent voorbeeld hiervan is de snelle agenda setting van het onderwerp duurzaamheid/milieu door Al Gore.
11. 11
uitoefenen van politieke macht. Bovendien wordt dit versterkt door de ontwikkeling dat steeds meer
belangrijke opinievorming op het internet plaatsvindt in plaats van via de overige media. Deze kennis gaat
volledig voorbij aan de Vierde Wereld met drastische gevolgen voor de democratie. Dit wordt de digital
divide genoemd. In Tranvik (2004) wordt het gevolg van de digital divide beschreven als ‘Plurality and
diversity, the nuts and bolts of liberal democracy, is [sic] traded away for economic growth, material
well-being and the ‘easy living’ of technical standardization’. Uitsluiting van deze groep mensen in het
politieke proces is volgens de cyberpessimisten dan ook vanzelfsprekend, omdat zij als het ware ‘dom
gehouden worden’ door de socio-economische elite. In tegenstelling tot de klassieke radicale politieke
theorie is hier geen sprake van 'opium van het volk'. Castells beweert zelfs dat het ernstiger is. Hij en zijn
medestanders erkennen dat de digital divide niet bewust in stand gehouden wordt. Hierin schuilt een nog
een groter gevaar: het systeem zit zo in elkaar dat de groeperingen met een voorsprong niet beseffen dat
zij hun voorsprong uitbouwen. Zij zien daardoor ook geen digital divide ontstaan. Hierdoor wordt het
systeem onbewust in stand gehouden en vergroot de digital divide steeds verder (Norris 2001A).
7
2.2.3 DE CYBERSKEPTISCHE VISIE
Binnen de Castellsaanhangers bevinden zich niet alleen de cyberpessimisten. Ook cyberskeptici nemen zijn
denkwijzen gedeeltelijk over. Zij positioneren zich alleen positiever ten opzichte van de gevolgen van de
digital divide en zitten hierdoor tussen deze pessimistische en optimistische visie in. De cyberskeptici
gebruiken hiervoor twee argumenten. Ten eerste, plaatsen zij de opkomst van het internet in een meer
historisch perspectief en wijzen op de overeenkomst met de (vaak onterechte) positieve en negatieve
geluiden bij de opkomst van andere media, zoals de gedrukte pers, de telegraaf, de telefoon, de radio en
de televisie. Of zoals Norris het stelt (2001: 22):
Digital politics thereby contributes toward the vitality of representatieve democracy, but it also largely
bypasses the disengaged. In this regard, the role of the internet is similar to the impact of traditional
forms of mass media.
De cyberskeptici relativeren de revolutionaire kracht van het internet door het te plaatsen in deze
historische context. Een belangrijke gedachtegang hierbij is hetzelfde argument dat de cyberoptimisten
gebruiken om de dot-com bubble te verklaren.
8
Internet is in hun ogen een aanvulling op het huidige
aanbod van media, mits overheden de dynamiek van het internet incorpereren (Schalken 1999). Zij
erkennen dat het internet een andere werkwijze vereist voordat het succesvol zal zijn voor de
democratische ontwikkeling. Tot zover gaat de theorie van de cyberskeptici op met die van de
cyberoptimisten.
7 Dit proces is vergelijkbaar met de huidige situatie waarbij jongeren moeite hebben met het uitleggen van bijvoorbeeld
e-mailen aan bejaarden. Voor jongeren is dit 'simpel' en 'logisch' en hebben niet door dat het heel moeilijk kan zijn voor
iemand waarvoor het volledig nieuw is.
8
De dot-com bubble wordt door de cyberoptimisten uiteraard niet toebedeeld aan een overschatting van de
(democratische) potentie van het internet. Zij beweren dat de “offline” zakenmensen de dynamiek van de internetwereld
simpelweg niet begrepen. De, in hun ogen, onzinnige poging om het Internet te behandelen als een ‘oud’ top-down
medium in plaats van een revolutionair bottom-up medium, was de oorzaak van de bubble. Of zoals gesteld wordt in
The Cluetrain Manifesto (Locke 2000: 20): (…) Workers have had it with repressive management that just gets in the
way. Markets have had it with hyperbole-laden corporate rhetoric that’s 99 percent hot air. The next big opportunity is
to bring workforce and market together. And companies smart enough to realize this start instigating a potent form of
internal anarchy.’
12. 12
De nuance wordt onder andere verwoord door Van Dijk in zijn artikel ‘Digitale Democratie – illusie en
realiteit’ (2001). Hierin beschrijft hij dat nieuwe media vooralsnog eerder ‘evolutionaire dan
revolutionaire’ veranderingen teweeg brengen in het politieke proces. Van Dijk geeft aan dat tot op heden
de nieuwe media vooral op het gebied van informatievoorziening een verbetering zijn. Hierdoor is het niet
zozeer van belang om te kijken naar top-down of bottom-upstructuren, omdat informatie overal vandaan
komt.9
Het is veel belangrijker om te kijken naar horizontale verbanden (Van Dijk 2001: 168)
Doordat cyberskeptici het internet anders positioneren dan de cyberoptimisten (bottom-up) en de
cyperpessimisten (top-down), is de digital divide binnen deze visie een constructie die onvermijdelijk is,
maar ook beïnvloedbaar. Een voorbeeld hiervan is de Finse politicoloog Anttiroiko (2003), die in zijn
artikel ‘Building Strong E-Democracy’ het beeld schetst dat internet nooit een vervanging zal vormen voor
het huidige instrumentarium voor democratische beleids- en besluitvorming, hooguit een aanvulling of een
nieuwe werkwijze. Cyberskeptici relativeren zo de ernst van de digital divide met het historische gegeven
dat iedere vorm van democratie betwist kan worden. Een maatschappij zal daardoor nooit perfect
democratisch zal zijn. Bovendien brengt Anttiroiko in zijn artikel een tweede nuance aan: volgens hem
wordt het vooral noodzaak om af te wachten wat de lange-termijngevolgen zijn van het internet. Hij stelt
voor om te blijven hameren op het aanleren van vaardigheden die noodzakelijk zijn bij het gebruiken van
nieuwe technologieën (e-vaardigheden). Jongeren hebben deze e-vaardigheden over het algemeen al lang
of leren het makkelijker aan. Het is een kwestie van tijd voordat de meerderheid van de bevolking weer
over de juiste vaardigheden beschikt. Binnen deze stroming is de algemene teneur daarom ook dat het wel
goed gaat komen met het internet: over een tijdje kan de meerderheid weer 'meedoen'. Cyberskeptici
relativeren hiermee het ontstaan van de Vierde Wereld zonder deze ontwikkeling te ontkennen. Toch zijn
de cyberskeptici van mening dat de digital divide een bedreiging kan vormen voor de maatschappij. De
kritiek is suntieler en richt zich met name op het verbeteren van de inzet van en studie naar
internettechnologie. Zo wijst Tranvik (2004: 294-296) op de te grote nadruk op de socio-economische
aspecten door de cyberpessimisten. In zijn ogen is dat onterecht, omdat het debat daardoor automatisch
gaat over inhoud in plaats van over de techniek zelf. Tranvik gebruikt hiervoor de metafoor van de
videorecorder: het gaat helemaal niet om wat je opneemt met je videorecorder, maar dat je iets kan
opnemen. Voor de discussies over de democratische potentie van het internet zegt hij dat de
cyberpessimisten veel te veel nadruk leggen op de beschikbaarheid van informatie die gebruikers van het
internet, maar vergeten hierbij dat de democratische kloof in de offline wereld niet veel anders is. Vanuit
Tranvik’s perspectief is het ondenkbaar dat iemand die (online) toegang heeft tot bijvoorbeeld Mein
Kampf ook meteen besluit om het te gaan lezen. Of dat deze persoon zal besluiten om de inhoud van dit
boek toe te voegen aan zijn denkbeelden over de wereld. Het is niet zo dat individuen door het internet
niet meer naar buiten komen om dáár deel te nemen aan democratische processen. Groepen personen
zullen nooit zonder de 'echte' wereld kunnen en dus nooit een dergelijke voorsprong ontwikkelen zonder
deze te delen met 'offline' individuen. Het aantal 'videorecorders' in de maatschappij neemt misschien
zelfs toe, wat eventueel ook leidt tot meer verscheidenheid aan programma's die opgenomen kunnen
9
In de marketing wordt dit many-to-many genoemd.
13. 13
worden. Tot op zekere hoogte is de digital divide vanuit dit perspectief dus niets nieuws. In de
maatschappij is altijd discussie geweest over representativiteit in relatie tot soevereiniteit en legitimiteit
van het openbaar bestuur.
2.3 GEVOLGEN VAN HET DEBAT VOOR ONDERZOEKEN
Ondanks dat het debat over de betekenis van het internet voor de democratie vrij abstract en filosofisch
is, wordt er veel concreet onderzoek gedaan naar het onderwerp. Cyberoptimisten wijzen maar al te
graag op statistische gegevens, waaruit blijkt dat méér personen het beter weten dan enkele.
Cybersceptici blijven deze visie bekritiseren door te wijzen op socio-economische gevolgen van de digital
divide en onderzoeken vooral de (scheve) demografische en socio-economische samenstelling van
deelnemers aan participatieïnstrumenten. Beide extremen zoeken op deze wijze steeds meer
bewijsmateriaal om hun gelijk te behalen. Het gevolg is dat onderzoek vooral lijkt te gaan om het zoeken
naar de zogeheten 'witte zwanen'. Dit wil zeggen: het zoeken van bevestiging van hetgeen de onderzoeker
toch al dacht. Als gevolg hiervan wijzen cybersceptici op het probleem dat in dit geval vooral gezocht
wordt naar inhoudelijke aspecten (de 'televisieprogramma's' ), terwijl het juist om de techniek zou moeten
gaan (de 'videorecorder'). Het probleem bij deze cyberskeptische visie is dat de internettechnologieën zelf
niet onderzocht kunnen worden. Hiervoor zijn de verschillende technieken die samen het internet vormen
te uiteenlopend en stellen ze afzonderlijk onvoldoende voor om echt onderzocht te worden. Maar wat
dient dan wel onderzocht te worden?
Het antwoord ligt in de doelstellingen die overheden willen bereiken met het instellen van
internetparticipatieinstrumenten. Zodra de overheid de democratische effectiviteit wil vergroten, zal
gekeken moeten worden of dit ook daadwerkelijk gebeurd.10
In de volgende paragraaf wordt daarom een
theorie uiteengezet waarmee gekeken kan worden of 'het volk' nu meer 'regeert' dan voorheen: de
democratische effectiviteit. Of om nogmaals in de metafoor van de videorecorder te spreken: wordt
überhaupt iets opgenomen en daarna bekeken?
2.4 INDICATOREN VAN SOCIAAL KAPITAAL
Om tot een model te komen om democratische effectiviteit te komen, is het ven belang om te kijken naar
de organisatie van burgers. Dit speelt een belangrijke rol speelt binnen de belangenbehartiging en de
democratie: hoe beter georganiseerd en hoe beter de onderlinge communicatie, des te meer politiek
vertrouwen én dus meer politieke participatie. Een democratische maatschappij met veel onderlinge
relaties tussen groepen en individuen wordt hierdoor een effectievere democratie. Deze denkwijze vormt
al eeuwenlang de basis voor democratie (en democratische vernieuwing). Vaak wordt hiervoor Alexis De
Tocqueville aangehaald, die tegenwoordig vaak geciteerd wordt vanuit het perspectief van de politicoloog
Robert D. Putnam. De Tocqueville (2003) doet in zijn essays, uit 1835 en 1840, over de vroege Verenigde
10
In het geval van het Almeerse Raadspanel kan gesteld worden dat zij de burger dichter bij de politiek wil brengen c.q.
de burgers meer wil betrekken in het politieke besluitvormingsproces (zie oa. van Duijn en van der Lelij 2008; Deben
en Schuyt 2001; Sociale Atlas van Almere 2008 en in stukken van de raadsgriffie van Almere. Bovendien bleek dit uit
de gesprekken met Almere)
14. 14
Staten uitgebreid verslag van de – volgens hem – enorme overdaad aan de verschillende organisaties en
instanties die deel uitmaken van de Amerikaanse maatschappij. Deze organisaties en instanties zijn
onafhankelijk van staat, markt, familie en vrienden. De leden worden vrijwillig deelnemer. Volgens De
Tocqueville ligt hier de oorzaak van het succes van de Amerikaanse democratie. Putnam (1993; 1995a/b;
2000) past deze theorie toe binnen de moderne context en plaatste het sociologische fenomeen in een
politicologisch perspectief. Volgens hem geldt dat sociale conflicten, machtsstrijd en te eenzijdige
belangenvertegenwoordiging nadelig zullen zijn voor de democratie. Deze belemmeren het aanmaken van
waarden als wederzijds vertrouwen, wat volgens hem weer noodzakelijk is om te kunnen samenwerken.
Samenwerken is vervolgens weer van essentieel belang voor het oplossen van collectieve actie problemen,
zoals bijvoorbeeld milieuproblemen. Als een onderzoeker een verklaring voor het succes of het falen van
de politieke samenleving wil zoeken, moet geen rekening gehouden worden met de politiek: het zijn juist
de sportclub, de bowlingcompetities en elke vereniging die uitdrukkelijk niet - politieke is - die de
democratie doen werken (Tranvik 2004: 284). Al deze bindingen van verenigingen, clubs en andere
apolitieke organisaties worden sociaal kapitaal genoemd. In de sociologie en de politieke wetenschap is al
langer bekend dat sociaal kapitaal en effectieve democratie een verband hebben met elkaar. Dit is zeker
geen causaal verband (zie oa. Tolbert en McNeal 2003; Huysseune 1999), maar het is wel zo dat een
effectievere democratie méér sociaal kapitaal heeft dan een minder effectieve democratie. Putnam heeft
dit met name uitgewerkt in zijn werk, Making Democracy Work (1993), waarin hij een studie deed naar de
democratische ontwikkeling in verschillende Italiaanse regio’s. Hij is hiermee begonnen op het moment
dat in Italië een nieuwe regionale bestuurslaag werd ingevoerd die de organisatie van de Italië moest
decentraliseren. Hij constateerde dat de regio’s met een effectieve democratie, voornamelijk in het
noorden van Italië, ook beschikten over meer verenigingsleven, meer onderling vertrouwen, minder
conflicten en meer vrijwilligerswerk (allemaal onderdelen van sociaal kapitaal). Hij maakte hieruit op dat
face-to-facecontact doorslaggevend is voor democratie. De redenering hierbij is simpel, maar daardoor
niet minder waar: contacten op kleine schaal, zoals vrienden, familie en kennissen van de vereniging,
zorgen voor een groter vertrouwen in de maatschappij als geheeld. De kans is namelijk groot dat al deze
contacten er voor zorgen dat personen meer kennis krijgen van ‘andersdenkenden’ en daar ook meer
begrip voor tonen. Als op kleine schaal, vanwege dit onderlinge respect, geen conflicten ontstaan, gebeurt
dat op grote schaal ook niet (Putnam 1993: 243). Putnam concludeert hieruit dat sociaal kapitaal dus
noodzakelijk is om de vrede in een democratie te bewaren. Hierbij wordt sociaal kapitaal ingedeeld in een
drietal dimensies: vertrouwen, sociale participatie én politieke participatie. In Putnam’s visie wordt
hierdoor de definitie van sociaal kapitaal, die hij haalt uit Coleman’s boek Foundations als volgt:
Like other forms of capital. Social capital is productive, making possible the achievement of certain ends
that would not be attainable in its absence (…) For example, a group whose members manifest
trustworthiness and place extensive trust in one another will be able to accomplish much more than a
comparable group lacking that trustworthiness and trust.(Putnam 1993: 171; Coleman 1998: 251)
Sociaal kapitaal kent volgens deze definitie drie belangrijke indicatoren: de aanwezigheid van vertrouwen,
de mate van sociale participatie (of inclusie) en de mate van politieke participatie. Sociaal kapitaal is in
15. 15
Putnam’s definitie de optelsom van deze drie componenten.11
2.4.1 SOCIAAL KAPITAAL: VERTROUWEN
Vertrouwen geldt als de meest bediscussieerde indicator in de theorie dat sociaal kapitaal en effectieve
democratie hand-in-hand gaan. Vertrouwen is immers lastig te operationaliseren. Daarnaast geldt dat de
causaliteit tussen vertrouwen en wederkerigheid omstreden is (zie onder andere Claiborn en Martin 2000;
Uslaner 1999; Inglehart 1999 en Paxton 1999).
12
Toch wordt verondersteld dat vertrouwen weerslag heeft
op de effectiviteit van de democratie. Dit heeft te maken met wat Hadenius (2004: 52-54) democratic
education
13
noemt: zodra personen zich bevinden in netwerken en organisaties waarin democratische
waarden worden uitgeoefend, schept dit niet alleen vertrouwen in de maatschappij als geheel, maar
socialiseert het ook de democratische waarden en gedragingen van die persoon. Hij of zij raakt bekend
met de procedures, de regels en de belangendeling. Zo ontstaat een situatie waarin een persoon niet
alleen vertrouwd raakt met de democratie, maar ook dit soort contacten verwacht en uitoefent op andere
relaties. Vanzelfsprekend valt hieronder ook het politieke leven. Vertrouwen is de drijfveer achter dit
proces. Als een persoon immers geen vertrouwen in het systeem heeft, zal de democratic education
mislukken. Personen die veel sociale relaties hebben, zullen sneller tolerant zijn ten opzichte van
andersdenkenden, omdat zij door hun verscheidenheid in contacten van het bestaan van andere meningen
en belangen afweten en daar eerder rekening mee zullen houden (Froman 1961). Consensus en
conflictvermijding ontwikkelen zich zo tot onderdelen van de identiteit van de persoon. Fukuyama (1992)
heeft deze theorie zelfs zo ver uitgebreid dat hij zelfs durft te beweren dat democratische landen deze
waarden zo erg nastreven dat zij onderling geen oorlog zullen voeren.
14
De kritiek op de theorie dat vertrouwen in de maatschappij zorgt voor de noodzakelijke belangenoffers
om een democratie te laten werken, is dat in het onderzoeken van sociaal kapitaal voorbijgegaan wordt
aan de werkelijke aard van het politieke systeem. In dictaturen kan immers een levendig maatschappelijk
middenveld zijn, met bijbehorend sociaal kapitaal, zonder dat daadwerkelijk sprake is van effectieve
democratie. Robert Bates (1994: 93) toont aan in zijn artikel dat dit tòch bijdraagt aan de theorie dat het
politieke systeem effectiever is. Volgens hem blijkt uit vergelijkbaar onderzoek in Afrika dat de oppositie
beter en krachtiger georganiseerd is naarmate meer vertrouwen aanwezig is in een land. Dit stimuleert de
democratische ontwikkeling. Bates argumenteert dat meer sociaal kapitaal leidt tot meer onderling
vertrouwen. Zo ontstaat een veiligere context om ongenoegen te uiten: personen zijn immers onderdeel
11
Sociaal kapitaal is een veelbesproken begrip. Om een keuze te maken uit deze veelheid, is gekozen om vast te houden
aan de definitie en indicatoren die Putnam gebruikt voor zijn boek Making Democracy Work (1993). De wereldbank en
allerlei onderzoeksbureaus hanteren hun eigen definities en meetwijzen, aangepast aan de lokale context. Aangezien
deze scriptie handelt over de Nederlandse context, is gekozen voor de definitie van Putnam, uitgewerkt door het
Sociaal-Cultureel Planbureau (SCP).
12
Knack (2002: 773-778) en Uslaner (1999: 27) bewijzen het verband tussen vertrouwen en effectieve democratie met
statistische informatie. Zij onderzochten beiden meerdere cases en trokken de conclusie dat het verband weliswaar niet
causaal is, maar wel aanwezig.
13
Een soortgelijke redenering te vinden bij De Tocqueville, die het heeft over ‘democratisch onderwijs’.
14
In zijn boek ‘The End of History And The Last Man’ uit 1992 onderbouwt Fukuyama zijn theorie met cijfers waaruit
blijkt dat alle oorlogen in de afgelopen periode, waarin democratie bestond, gevoerd werden tussen niet-democratieen
of tussen een democratie én een niet-democratie. Democratieen onderling vochten nooit.
16. 16
van een massa. Het is gemakkelijker om als groep op te treden dan als individu. Het succes van vakbonden
en de democratische slag die gemaakt is tijdens de hoogtijdagen van de vakbonden, bewijst dit. Hadenius
(2004: 50-51) gaat hierin zelfs nog iets verder door te beweren dat een sterke organisatie weer bijdraagt
aan organizational memory. Hiermee bedoelt hij dat groepen mensen een identiteit gaan verlenen aan de
gezamenlijke inspanning die de groep gedaan heeft, het collectieve geheugen. In het geval van de
vakbond betekent dit dat zij de ‘identiteit’ arbeider ontwikkelden. Deze onderlinge gevoelens van
verwantschap zorgden voor een stevige belangenbehartiging voor deze groep mensen als geheel, ondanks
de extreme verschillende branches waarin ‘arbeiders’ opereren.
Vertrouwen dient voor dit onderzoek onderverdeeld te worden in twee onderdelen: zelfvertrouwen en
onderling vertrouwen binnen de gemeenschap. Waar voorgaande wetenschappers voornamelijk ingaan op
deze laatste vorm (wat Uslaner (1999) generalized trust noemt), wordt een studie op microniveau –
zelfvertrouwen – vaak vergeten. Agger, Goldstein en Pearl (1961) wijzen erop dat 'those who are
contemptuous of people in general, the personally cynical, tend to be politically cynical as well'. Fraser
(1971) beweert zelfs dat er een verband bestaat tussen laag zelfvertrouwen en politiek cynisme, ook al is
dit niet aantoonbaar causaal. Andere studies (o.a. Rosenberg 1962 en Kwak, Shah en Holbert 2004; Lane
1982) geven hiervoor verklaringen. Rosenberg zoekt de verklaring in de psychologie, waarin is aangetoond
dat personen zonder of met weinig zelfvertrouwen niet willen discussiëren. Burgers met weinig
zelfvertrouwen zullen kiezen voor de strategie ‘ik zeg liever niks, dan iets doms’ (Rosenberg 1962: 205-
206). Rosenberg vindt de aanwezigheid van zelfvertrouwen fundamenteel voor een effectieve democratie
door te stellen dat democratie nu eenmaal draait om het geven van meningen. Als de meerderheid van de
bevolking vanwege een gebrek aan zelfvertrouwen geen mening geeft, iets wat natuurlijk niet mogelijk is,
blijft weinig over van een democratie. Kwak, Shah en Holbert (2004) voegen hier aan toe dat
zelfvertrouwen niet alleen leidt tot het eerder geven van een mening, maar ook een rol speelt bij het
voorkomen van sociale isolatie. Personen met zelfvertrouwen zullen eerder deelnemen in de maatschappij
(en dus een hogere sociale participatie hebben/krijgen). Onderzoek naar contact met buren, vrienden en
familieleden is daardoor noodzakelijk (Kwak, Shah en Holbert 2004: 645). Tot slot leidt vertrouwen ook
nog eens tot meer politieke participatie. Lane (1982: 18) zegt hierover dat ' There is massive evidence
that adolescents and adults with low self-esteem tend to have fewer memberships in voluntary
organizations, are less likely to be leaders, are much less well informed about, and participate less
frequently in, political activities.' Lane voegt hier aan toe dat een gebrek aan zelfvertrouwen ook nadelig
is voor het vormen van consensus (een belangrijk element van democratie). Hij legt uit dat personen de
neiging hebben om zichzelf sociaal te vergelijken met anderen. Personen die een laag zelfvertrouwen
hebben, zijn over het algemeen afgunstig ten opzichte van andere groepen en zullen daardoor niet snel
geneigd zijn om te schikken (Lane 1982: 11-12).
Het leidt geen twijfel dat zelfvertrouwen en (onderling) vertrouwen een belangrijke indicator vormt om
sociaal kapitaal te meten. Beide onderdelen van vertrouwen worden daarom meegenomen in de
17. 17
vragenlijst in appendix B (Dekker 2004; SCP 2006; NKO 2006).
15
2.4.2 SOCIAAL KAPITAAL: SOCIALE PARTICIPATIE
Bij de definitie van sociaal kapitaal wordt al aangegeven dat het netwerk van burgers en organisaties
cruciaal is voor een effectieve democratie. Putnam beperkt zich hierbij tot de offline netwerken:
Computer-mediated communication is, to be sure, more egalitarian, frank and task oriented than face-
to-face communication. Participants in computer-based groups often come up with a wider range of
alternatives. However, because of the paucity of social cues and social communication, participants in
computer-based groups are quicker to reach an intellectual understanding of their shared problems… but
they are much worse at generating the trust and reciprocity necessary to implement that understanding
(Putnam 1995a: 176).
Face-to-facecommunicatie wordt door Putnam gezien als een voorwaarde om (wederzijds) vertrouwen te
genereren. Tranvik (2004: 286) verklaart dit nader door te zeggen dat het gebruik van het middel niet van
belang is, maar juist de gedragspatronen die hieruit voortvloeien. Dit is geheel in lijn met de opvattingen
van De Tocqueville, die ook niet zo veel op had met de kwaliteit van de media in de Verenigde Staten,
maar daar tegenover stelde dat de aanwezigheid van deze media een maatschappelijke discussie doet
ontstaan, omdat in de maatschappij gediscussieerd wordt. En dát veroorzaakt de effectievere democratie.
Het internet is volgens Putnam hierbij hetzelfde als de telefoon: het wordt voornamelijk ingezet voor
contacten met personen die je al kent. Zodra dit niet het geval is, worden contacten al snel onderdeel
van de offline wereld en volstaat onderzoek naar deze mensen(Putnam 1995a: 166-180; maar ook
Thomson 2005).
Het is voor het onderzoek dus interessant om te kijken naar de directe omgeving van de burger: de
organisaties waartoe hij/zij behoort en waarin hij/zij actief is, maar ook het contact met buren, vrienden
en familieleden. Dit is wat anders dan het vertrouwen zoals in de vorige paragraaf beschreven werd. Het
gaat hierbij namelijk om structureel contact, wat Putnam 'de aanwezigheid van horizontale netwerken'
noemt. Deze netwerken veroorzaken immers de democratic eduction én vergroot het sociale en politieke
vertrouwen. In appendix C staan hiervoor de vragen. Ook deze zijn afkomstig uit vragenlijsten van het
SCP.
2.4.3 SOCIAAL KAPITAAL: POLITIEKE PARTICIPATIE.
Tot slot zal gekeken worden naar politieke participatie. Naast dat democratie voor een belangrijk deel
bepaald wordt door de vrijheid tot vereniging (het voorgaande gedeelte over sociale participatie), wordt
het ook voor een groot deel bepaald door de politieke instituties. Democratische politieke instituties
zorgen niet alleen voor democratic education, maar tevens voor meer organisaties in de maatschappij.
Door meer directe democratie wordt niet alleen het ontstaan van nieuwe politieke partijen en
lobbygroepen gestimuleerd, maar wordt ook de effectiviteit van succesvolle organisaties versterkt.
15
De vragenlijst is gehaald uit het Nederlandse onderzoek naar sociaal kapitaal van het SCP, genaamd ‘Civil Society en
Vrijwilligerswerk’ (Dekker 2004). De keuze voor het (her)gebruiken van deze onderzoeksvragen is voortgekomen uit
het idee dat de opgedane kennis uit deze onderzoeken toegepast kan worden op het raadspanel én omdat het onderzoek
naar het raadspanel te vergelijken valt met landelijke onderzoeken. Deze vragenlijst is gecombineerd met de SCP-
publicatie ‘Culturele Veranderingen in Nederland 2006 - CV'06’ en het Nationaal Kiezersonderzoek (NKO: 2006) tot
een eenduidige vragenlijst.
18. 18
Organisaties met invloed in de politieke besluitvorming zullen immers nuttiger gevonden worden en hierop
sneller groot worden naarmate hun invloed toeneemt (Hadenius 2004: 55).
Politieke participatie is daarom van belang bij het bestuderen van de burgermaatschappij. De
aanwezigheid van sociaal kapitaal leidt immers tot mogelijkheden om politieke invloed uit te oefenen voor
personen die niet te beschikking hebben over economische macht (de markt) of macht omdat zij
onderdeel uitmaken van de staat (Tranvik 2004: 282). Voorwaarden hiervoor zijn dat de burger zich
betrokken voelt bij de politiek én dat de burger een pro-sociale houding aanneemt ten opzichte van
anderen. Het eerste spreekt voor zich: zonder betrokkenheid ook geen (vrijwillige) politieke participatie.
Dit wil echter nog niks zeggen over het democratisch gehalte van deze participatie. Daarvoor is de
aanwezigheid van een pro-sociale houding een indicator. Een democratie functioneert immers het beste
als solidariteit aanwezig is waardoor samengewerkt wordt (dus concessies gedaan kunnen worden).16
In de vragenlijst in appendix D is daarom een opdeling gemaakt in vragen die betrekking hebben op de
politieke betrokkenheid van burgers én een aantal vragen die de politieke normen weergeven.
2.5 HYPOTHESEN
Volgend uit voorgaand theoretisch kader worden de volgende drie hypotheses opgesteld.
2.5.1 CYBEROPTIMISTISCH: MOBILISATIETHESE
‘... vanuit het perspectief dat vooral sociaal-psychologische factoren (zoals politieke interesse, politiek
vertrouwen en politiek zelfvertrouwen) van invloed zijn op politiek activisme (Daudt et al. 1996), kan
men tot optimistische verwachtingen van de participatiebevorderende mogelijkheden van internet
komen. Volgens deze gedachtegang zou de door internet toegenomen politieke kennis en het vergrote
inzicht in politieke processen tot een versterkt politiek (zelf)vertrouwen leiden en daarmee tot een
hogere mate van politieke participatie (Boogers en Voerman 2005: 515).
In deze hypothese worden deelnemers aan het raadspanel gezien als individuen. Het internet heeft een
autonome werking op ieder individu. Om deze hypothese aan te nemen, zal het onderzoek een duidelijke
groei moeten laten zien op de variabelen ‘politieke betrokkenheid’ en ‘politieke normen’. Daarnaast gaat
het uit van een groei van de variabele ‘individueel vertrouwen (zelfvertrouwen)’. De overige variabelen
zijn minder van toepassing.
2.5.2 CYBERPESSIMISTISCH: NORMALISATIETHESE
‘... het nieuwe medium’ reproduceert ‘de bestaande scheve socialisatiepatronen (...). Internet geeft
mensen die al politiek betrokken zijn extra mogelijkheden om die betrokkenheid te tonen (...) Dat
internet het gemakkelijker maakt om politiek te participeren, wil dus niet zeggen dat iemands politieke
onverschilligheid hierdoor meteen verdwijnt (Boogers en Voerman 2005: 515-516).
17
16
(…) where social capital (ie. The collective dimension of citizenship) is concerned, it is not individuals who are of
interest, but rather the relations between them. Here too we must distinguish between attitudes and real resources. The
former have to do with our feelings of trust in, and affinity for, a certain circle of people. They involve identifying with
a larger unit, and feeling solidarity and responsibility towards it. Real resources, by contrast, are a question of the
instruments which have been devised in order to achieve collective action. They relate to the patterns of collaboration
that have been established between people. These can be of various sorts. They may be loose and informal networks or
fixed and solid organizations (Hadenius 2004: 48)
17
Voor dit citaat gebruiken Boogers en Voerman (2005) twee bronnen: Norris (2002) en Margolis & Resnick (2000).
Beide bronnen zijn voor dit onderzoek geverifieerd.
19. 19
In tegenstelling tot de mobilisatiethese, legt de normalisatiethese de nadruk op de groep. Het gaat uit van
de gedachte dat weinig zal veranderen. Dit betekent niet dat beide groepen zich op dezelfde wijzen
zullen ontwikkelen! Binnen de cyberpessimistische theorie is de verwachting dat groei bij het Raadspanel
groter is dan bij de controlegroep. Echter, komt dit niet door het Raadspanel, maar door de groep
deelnemers zelf (de elite is, volgens deze theorie, de eerste en grootste deelnemer aan het Raadspanel).
Deze hypothese wordt aangenomen zodra blijkt dat het raadspanel op alle variabelen (veel) hoger scoort
dan de controlegroep.
2.5.3 CYBERSKEPTISCH: CONSTRUCTIETHESE
‘De hooggespannen verwachtingen ten aanzien van de democratische potenties van internet en de
teleurstelling die kan voortvloeien uit het uitblijven van de revolutionaire veranderingen hebben als
gevaar dat zij de feitelijke veranderingen die het internet teweegbrengt, aan het zicht onttrekken. Dat
de politieke toepassingen van internet in de praktijk nog geen duidelijke effecten hebben op de politieke
participatie, wil immers niet zeggen dat zij het democratische proces onberoerd laten. (Boogers en
Voerman 2005: 516)
De nadruk in de constructiethese ligt op de onduidelijke gevolgen. Deze these wordt aangenomen als er
geen duidelijk beeld ontstaat uit de variabelen (dus als de voorgaande twee hypothesen – gedeeltelijk -
verworpen worden). Deze these heeft een sociaal-constructionistische kijk op het internet, waardoor het
in feite geen hypothese vormt: de these heeft immers geen einde. Mocht deze these aangenomen worden,
zal een (vervolg)studie naar rol van het Raadspanel binnen de politieke processen in Almere meer
duidelijkheid moeten geven in de waarde van het Raadspanel voor de democratie.
20. 20
III ONDERZOEKSOPZET
In de inleiding wordt de onderzoeksvraag ‘Hoe draagt het medium internet door middel van het
Raadspanel bij aan de ontwikkeling van de sociale participatie en democratische effectiviteit binnen de
gemeente Almere?’ gepresenteerd. In dit hoofdstuk wordt het onderzoek om deze vraag te beantwoorden
verder uitgewerkt.
3.1 OPBOUW ONDERZOEK
Voor het onderzoek is gekozen voor een single case study: het Raadspanel van Almere. De keuze voor een
case study komt voort uit de behoefte om tot een verklaring te komen hoe dat een internetburgerpanel
kan bijdragen tot meer democratie (‘explanatory’; Yin 2009: 9). Dat slechts naar één case gekeken wordt,
heeft ook een reden: de inzet van (internet)burgerpanels is verschillend per gemeente, waardoor het
vergelijken van cases onderling lastiger wordt. De oorzaak van méér sociale en politieke participatie kan
immers ontstaan zijn door de positionering van een burgerpanel in het politieke proces van de gemeente.
Almere is hierin uniek: zij geven het burgerpanel een beleidsadviserende (en soms agendazettende) rol.
Bovendien geeft de keuze voor één case de mogelijkheid om meer diepgang te krijgen in het onderwerp
en om theoretische ondersteuning te vinden voor de invloed van het medium internet op sociale en
politieke participatie. Hierbij is gekozen voor een kwantitatief onderzoek, omdat alleen op deze wijze
empirisch materiaal gevonden kan worden over de invloed van een internetpanel. Daarnaast wordt binnen
de case gebruik gemaakt van twee groepen, die onderling vergeleken worden: participanten in het
raadspanel en overige burgers in Almere. Hierdoor ontstaat een embedded design (Yin 2009: 52). Alle
variabelen worden omgezet naar een vijfpuntsschaal, met uitzondering van de variabele 'deelname in
organisaties’.
18
In dit hoofdstuk staat beschreven hoe de datacollectie heeft plaatsgevonden (en onder
welke voorwaarden) en hoe de theorie tot stand is gekomen.
3.2 ROL VAN HET THEORETISCHE KADER IN HET ONDERZOEK
In het theoretisch kader wordt voorgesteld om reeds bestaand onderzoek uit te breiden met een andere
kijk op de deelnemers aan het Raadspanel. Momenteel richten onderzoeken zich vooral op
representativiteit, waarin etnische afkomst, leeftijd, geslacht, inkomen en andere demografische factoren
een hoofdrol spelen. Deze worden bewust niet meegenomen in dit onderzoek. Het doel van het onderzoek
is om empirisch bewijs te vinden voor de veronderstelling dat een internetparticipatie-instrument zorgt
voor een effectievere democratie. Voorafgaand aan dit kwantitatieve onderzoek, is een kwalitatief
literatuuronderzoek gedaan om inzicht te krijgen in de denkwijze van drie stromingen in het denken over
de rol van het internet voor de effectiviteit van de democratie. Deze literatuur is gekoppeld aan een
theorie om de effectiviteit van de democratie te meten aan de hand van de aanwezigheid van sociaal
kapitaal. Hieruit zijn drie hypothesen ontstaan. Deze drie hypothesen over de rol van het internet voor de
democratie worden getoetst aan de hand van een vragenlijst. Dit theoretische kader staat in het vorige
18
Voor het onderzoek wordt lidmaatschap/deelname aan zes typeringen van organisaties nagevraagd. Dit kan omgezet
worden naar een vijfpuntsschaal, maar dit levert voor de analyse geen voordelen op.
21. 21
hoofdstuk.
Deze vragenlijst is opgesteld aan de hand van lopende onderzoeken naar sociaal kapitaal van het SCP
(2006), waarbij de vragen zijn geselecteerd op de criteria, zoals deze zijn beschreven in de theorie over
sociaal kapitaal (§2.4). Er zijn hiervoor twee steekproeven gedaan: één onder de deelnemers aan het
raadspanel (zie §3.3) en één onder een controlegroep (zie §3.4)
3.3 STEEKPROEF RAADSPANEL
Het Almeerse raadspanel heeft momenteel 1.680 deelnemers. Voor een betrouwbaarheid van 95% en een
nauwkeurigheid van 95% wordt een steekproef een grootte van 313 respondenten aangehouden als
representatief.
19
In dit onderzoek naar sociaal kapitaal binnen het raadspanel deden 1110 personen mee
(66,1% van de totale populatie). De steekproef is dus significant.
Een kanttekening moet hierbij gemaakt worden bij de betrouwbaarheid van de vragen die gaan over het
verleden. De respondenten in de steekproef is gevraagd naar enkele indicatoren voor sociaal kapitaal nu
en een jaar geleden. Het is waarschijnlijk dat de antwoorden van de respondenten geen betrouwbaar
beeld geven van de werkelijkheid. Het is voor iedere respondent lastig om een correct beeld te geven van
een gevoel in het verleden. Zo geeft dit onderzoek slechts een indicatie. Voor betrouwbare cijfers zal een
identiek onderzoek structureel, zoals jaarlijks, moeten plaatsvinden. Helaas is de tijd hiervoor te gering.
De werving van de steekproef is gegaan door de volledige populatie de vragenlijst voor te leggen.
20
3.4 STEEKPROEF CONTROLEGROEP
Het is bovendien mogelijk dat een gebeurtenis in het afgelopen jaar een belangrijke groei van het sociaal
kapitaal heeft veroorzaakt. Een (politieke) gebeurtenis in Almere kan immers zorgen voor een vergroting
van sociaal kapitaal in de gehele populatie.
21
Om hier zicht op te krijgen, is hetzelfde onderzoek
uiteengezet binnen een kleine controlegroep van niet-Raadspanelleden. Deze groep dient echter alleen
ter controle. Hierdoor is de keuze gemaakt om een kleine steekproef te doen onder de bevolking. Voor
Almere geldt dat de stad op 1 januari 2008 een bevolkingsomvang van 183.322 had. Voor het Raadspanel
geldt een minimumleeftijd van 15 jaar. Het aantal inwoners van 15 jaar of ouder bedraagt in Almere
142.350 personen. Dit aantal is aangehouden om de steekproefomvang te bepalen. Zoals de naam al
aangeeft, dient de controlegroep alleen om een trend in de maatschappij waar te nemen. Zo kan bekeken
worden of groei/krimp van sociaal kapitaal in het Raadspanel maatschappelijk te verklaren is. Mede
hierdoor is gekozen om de controlegroep een ander betrouwbaarheidsniveau (80%) en
nauwkeurigheidsniveau (90%) aan te houden. Bovendien spelen praktische overwegingen hierbij een rol
19
Deze tabel is te vinden via de Rijksuniversiteit Groningen (RUG); zie ook http://www.journalinks.be/steekproef/. Het
betreft hier een maximale steekproef.
20
Hiervoor is de vragenlijst toegevoegd aan een Raadspanelonderzoek naar de gevolgen van de recessie voor Almere,
zie: http://gemeenteraad.almere.nl/sitemap/gemeenteraad_content/_pid/kolom1-1/_rp_kolom1-1_elementId/1_844388
21
Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld verdachte declaraties van de burgemeester, maar ook het subsidiëren
van lidmaatschap van sportverenigingen, etc.
22. 22
(tijd). Voor dit betrouwbaarheidsniveau en nauwkeurigheidsniveau geldt dat de groep 42 respondenten
moet tellen (in werkelijkheid telt de steekproef 53 respondenten).
Het betreft een aselecte steekproef, waarbij gebruik gemaakt is van sociale netwerken.
22
3.5 KWALITEITSBORGING
Voor de beide steekproeven is al aangegeven van welk nauwkeurigheidsniveau en betrouwbaarheidsniveau
is uitgegaan. Daarnaast zijn nog een aantal andere keuzes gemaakt om de kwaliteit te borgen.
3.5.1 BEGRIPSGELDIGHEID
23
Om de borging van de validiteit van de begrippen te garanderen, zijn verschillende bewijsbronnen
gebruikt bij de dataverzameling. In dit onderzoek wordt dit bereikt door via verschillende wegen tot een
geldige definitie van de begrippen te komen: met name aan de hand van literatuuronderzoek. Het is van
belang om een goede onderbouwing te geven van de gebruikte begrippen. Voor het onderzoek is het
daardoor noodzakelijk om niet alleen te kijken naar literatuurverwijzingen in de gevonden literatuur om
de onderbouwing te versterken, maar ook door het opzoeken en gebruik maken van reacties op gevonden
literatuur om eventuele aannames te voorkomen (Yin 2009: 42).
3.5.2 INTERNE GELDIGHEID
24
Het is van belang om een goede onderbouwing te geven voor de gebruikte causale verbanden. In dit
onderzoek worden daarom alle begrippen onderbouwd met meerdere artikelen/bronnen. Bovendien is de
interne validiteit gewaarborgd door de uitslagen te vergelijken met onderzoeksrapporten van de
gemeente Almere én om ze voor te leggen aan de afdeling Onderzoek en Statistiek van de gemeente
Almere.
Een ander risico vormt het feit dat een derde, onbekende variabele, en dus niet het internet/raadspanel,
de oorzaak is van een veranderende democratische effectiviteit in Almere. De analyse biedt ruimte voor
dergelijke verklaringen. In de discussie (§5.5) worden een aantal van deze variabelen besproken.
3.5.3 EXTERNE GELDIGHEID
25
Een single case study heeft als grootste risico dat de externe validiteit in gevaar komt, omdat de
bevindingen specifiek kunnen zijn en dus niet geldig zijn voor andere cases (niet generaliseerbaar). Dit is
tevens meegenomen in de discussie (§5.5).
22
Op www.hyves.nl zijn 62.657 personen te vinden. Dit levert 8.966 pagina’s aan personen op. Op iedere 900e
pagina
(900, 1800, 2700 etc.) zijn alle personen aangesproken (dit zijn 53 personen). Daarnaast is een oproep geplaatst op
last.fm en op couchsurfing.com (hier zijn respectievelijk 20 en 71 personen aangesproken). Laatste site leverde,
waarschijnlijk, de meeste respons op. Hierdoor zijn de cijfers uiteraard ‘gekleurd’. Zie discussie in § 5.5.
23
Construct validity (Yin 2009: 41-42).
24
Internal validity (Yin 2009: 42-3).
25
External validity (Yin 2009: 43-44).
23. 23
3.5.4 BETROUWBAARHEID
26
Voor de betrouwbaarheid is het van belang dat alle bevindingen repliceerbaar zijn. Bij de steekproeven is
hier rekening mee gehouden, zie §3.3 en §3.4.
26 Reliablity (Yin 2009: 45); Gilbert edt. (2003: 23-24).
24. 24
IV EPARTICIPATIE IN ALMERE
In Almere wordt momenteel gebruik gemaakt van het Raadspanel. Dit internetpanel krijgt vragen
voorgelegd over actuele politieke onderwerpen. Uit dergelijke onderzoeken worden adviezen voor de
gemeenteraad van Almere geschreven. Recente voorbeelden hiervan zijn het afvalinzamelingsysteem met
duobakken en de stadsbussen. De raadsgriffie zorgt ervoor dat panelleden relevante
achtergrondinformatie krijgen over het onderwerp en zij zorgen ook voor dat de panelleden op de hoogte
worden gesteld van de consequenties van de verschillende keuzes die gemaakt worden. Panelleden krijgen
een e-mail met een link om naar de onderzoeksomgeving te gaan en de vraag (vragen) te lezen en te
beantwoorden. De gemeenteraad ontvangt voorafgaand aan de politieke behandeling van het onderwerp
de resultaten van het onderzoek en beslist zelf wat zij hiermee doet. Zowel de resultaten van het
onderzoek als de politieke beslissing van de gemeenteraad worden daarna gepubliceerd op het internet.
Voor zover bekend is het Almeerse raadspanel hierin uniek in Nederland.
27
Andere panels worden vooral
ingezet ter evaluatie.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar sociaal kapitaal in het Almeerse Raadspanel
weergegeven. De vragenlijsten die voortkomen uit hoofdstuk twee zijn hiervoor gebruikt (zie ook
appendices B tot en met E). Zij geven een indicatie van het aanwezige sociaal kapitaal binnen het panel
en een controlegroep, verdeeld over zes variabelen.
4.1 TOETSEN VAN DE RESULTATEN
Voordat gewerkt kan worden met de data, is het noodzakelijk om de significantie van de variabelen te
weten. Uit het onderzoek komen de volgende cijfers naar voren:
Mean verschil N Std. Deviation Std. Error Mean
Individueel vertrouwen
2009
3,5731 1095 ,66587 ,02012
Individueel Vertrouwen
2008
3,5072
+1,8%
1095 ,69704 ,02106
Buurtvertrouwen
2009
3,3620 1098 ,90084 ,02719
Vertrouwen
Buurtvertrouwen
2008
3,3281
+1,0%
1098 ,90394 ,02728
Deelname
2009
1,3859 1060 1,44775 ,04447
Sociale
participatie
Deelname
2008
1,2068
+14,8%
1060 1,41760 ,04354
27
In 'Binnenlands bestuur d.d. 21 augustus 2009 (no 34) wordt door de gemeente Enschede een soortgelijk panel
aangekondigd. Deze gaat grootschaliger zijn doordat alle inwoners van Enschede van 12 jaar en ouder een uitnodiging
hebben gehad om deel te nemen. Er zijn momenteel zo'n 3000 reacties. Hoe het panel ingezet gaat worden, wordt niet
duidelijk in het artikel.
25. 25
Afzonderlijke contacten
28
2,0995 - - - -
Politieke normen
2009
2,2077 1048 ,87967 ,02717
Politieke normen
2009
2,1612
+8,2%
1048 ,86393 ,02669
Politieke betrokkenheid
2009
2,6418 1061 ,98186 ,03014
Politiekeparticipatie
Politieke betrokkenheid
2008
2,4411
+2,2%
1061 1,09698 ,03368
Tabel 4.1 Beschrijvende statistiek Raadspanel
Aangezien hier sprake is van een afhankelijke relatie (een resultaat in 2009 wordt deels verklaard vanuit
2008) binnen dezelfde steekproef, wordt de significantie van elke variabele door middel van een t-toets
bepaald. Dit levert de volgende cijfers op:
N Correlation Sig.
Individueel Vertrouwen 1095 ,957 ,000
Buurtvertrouwen 1098 ,959 ,000
Deelname in
organisaties
1060 ,926 ,000
Politieke normen 1048 ,930 ,000
Politieke betrokkenheid 1061 ,852 ,000
Tabel 4.2 Correlaties Raadspanel
Voor alle koppels telt dat sprake is van een correlatie. De correlatiecoëfficiënten staan in de derde kolom.
De laatste kolom geeft aan dat alle corelaties significant zijn met een betrouwbaarheid van 99,9%.
28
De cijfers voor de afzonderlijke contacten zijn alleen bekeken voor 2009. De ‘eigen inschatting’ van respondenten op
dit onderwerp wordt te onbetrouwbaar gevonden.
26. 26
Paired Differences
95% Confidence
Interval of the
Difference
Mean
Std.
Deviatio
n
Std. Error
Mean Lower Upper T df Sig. (2-tailed)
Individueel
Vertrouwen
,0667 ,20287 ,00613 ,0547 ,0787 10,877 1094 ,000
Buurtvertrouwen ,0339 ,25783 ,00778 ,0187 ,0492 4,360 1097 ,000
Deelname in
organisaties
,2292 ,55252 ,01697 ,1959 ,2625 13,508 1059 ,000
Politieke normen ,0539 ,32663 ,01009 ,0737 ,0341 5,343 1047 ,000
Politieke
betrokkenheid
,2008 ,57646 ,01770 ,1660 ,2355 11,344 1060 ,000
Tabel 4.3 Paired Samples Test Raadspanel
Met een Sig. 2 tailed van ,000 voor alle variabelen kan gesteld worden dat alle variabelen in 2009
significant verschillen van die in 2008. De hypothese dat het gemiddelde van de verschillen ongeveer
gelijk is aan 0 wordt met een betrouwbaarheid van 99,9% afgewezen (voor een α van 0.05). Doordat de
cijfers significant zijn, kunnen ze verder geanalyseerd worden.
Zoals verwacht zijn de cijfers voor de controlegroep minder significant. Voor deze groep gelden de
volgende statistieken:
Mean verschil N Std.
Deviation
Std. Error
Mean
Individueel vertrouwen
2009
3,8261 52 ,67265 ,10027
Individueel Vertrouwen
2008
3,7833
+1,1%
52 ,75240 ,11216
Buurtvertrouwen
2009
3,1389 45 ,91632 ,13660
Vertrouwen
Buurtvertrouwen
2008
3,0611
+2,5%
45 ,94622 ,14105
Deelname
2009
1,1702 40 ,24219 ,38295
Sociale
participatie
Deelname
2008
0,8000
+46,3%
40 ,13394 ,21179
27. 27
Afzonderlijke contacten
29
2,3189 - - - -
Normen
2009
1,4048 40 ,84102 ,12977
Normen
2009
1,5000
-6,3%
40 ,88312 ,13627
Politieke betrokkenheid
2009
1,5500 40 1,31656 ,20817
Politiekeparticipatie
Politieke betrokkenheid
2008
2,2977
-32,5%
40 1,33877 ,21168
Tabel 4.4 Beschrijvende statistiek controlegroep
Ook voor de controlegroep geldt dat alle variabelen correleren:
N Correlation Sig.
Individueel Vertrouwen 45 ,849 ,000
Buurtvertrouwen 45 ,919 ,000
Deelname in
organisaties
42 ,917 ,000
Politieke normen 42 ,895 ,000
Politieke betrokkenheid 40 ,841 ,000
Tabel 4.5 Correlaties Controlegroep
Ook voor de controlegroep is de T-toests voor gepaarde steekproeven gedaan:
Paired Differences
95% Confidence
Interval of the
Difference
Mean
Std.
Deviatio
n
Std. Error
Mean Lower Upper t df Sig. (2-tailed)
Individueel
Vertrouwen
,0444 ,39910 ,05949 -,0755 ,1643 ,747 44 ,459
Buurtvertrouwen ,0778 ,37622 ,05608 -,0353 ,1908 1,387 44 ,172
Deelname in
organisaties
,1465 ,37248 ,08895 ,1346 ,15841 2,488 39 0,03
Politieke normen -,1905 ,39744 ,06133 -,3143 -,0666 -3,106 41 ,003
Politieke
betrokkenheid
-,4500 ,74936 ,11848 -,2103 -,6897 -3,798 39 ,000
Tabel 4.6 Paired Samples Test Controlegroep
29
De cijfers voor de afzonderlijke contacten zijn alleen bekeken voor 2009. De ‘eigen inschatting’ van respondenten op
dit onderwerp wordt te onbetrouwbaar gevonden.
28. 28
De cijfers voor individueel vertrouwen en die voor buurtvertrouwen zijn niet significant. Deze cijfers zijn
vrijwel niet betrouwbaar voor het onderzoek. Dit wordt verder in de discussie besproken. De andere
variabelen zijn wel significant. ‘Deelname in organisaties’ en ‘politieke normen’ zijn voor 97,7%
betrouwbaar, ‘politieke betrokkenheid’ voor 99,9%.
4.2 VERTROUWEN
Het afgelopen jaar zeggen de raadspanelleden meer vertrouwen gekregen te hebben in zichzelf, maar ook
in de buurt. Dit is een positief verschijnsel. Zoals blijkt uit hoofdstuk twee, bestaat een grote kans dat
personen met meer zelfvertrouwen hun mening uiten én dat zij vrede hebben met compromisvorming. Een
compromis waarbij een 'andere groep' meer voordelen behaalt dan de groep waar zij toebehoren, zien zij
niet als een tegenslag of vernedering. Doordat personen meer zelfvertrouwen hebben, bestaat een groter
vertrouwen in de toekomst. De gedachte hierbij is dat het vast ook wel eens een keer andersom zal
voorkomen, zodat een politiek compromis gunstiger is voor de eigen groep. Hierbij moet wel gesteld
worden dat een gemiddelde van 3,5731 (met een mediaan van 3,6) niet buitengewoon hoog is.
30
Om te kijken of dit individueel vertrouwen een bijdrage levert aan de democratische effectiviteit moet
ook gekeken worden naar het vertrouwen van een individu in de directe omgeving. Deze zal ook een groei
moeten vertonen, wil het zelfvertrouwen bijdragen aan een effectievere democratie. In paragraaf 2.4.1
(pagina 15-16) wordt al gesteld dat een toename van zelfvertrouwen, gepaard met een afname van het
vertrouwen in de buurt, zorgt voor een toenemend particularized trust. Dit houdt in dat personen veel
vertrouwen hebben in wat 'dicht' bij henzelf staat, maar weinig vertrouwen hebben in wat 'vreemd' is.
Uslaner (1999: 7-8) neemt het voorbeeld van de Ku Klux Klan (KKK), een fascistische organisatie met een
bruisend sociaal kapitaal binnen de eigen groep, maar haat jegens bepaalde groeperingen (In dit
voorbeeld Joden en afro-Amerikanen). Het behoeft geen uitleg dat dit de effectiviteit van de democratie
ondermijnd. Voor het raadspanel geldt dat een lichte stijging is van het vertrouwen in de groep. In 2008
was het gemiddelde 3,3281, tegen 3,3620 in 2009. Ook hier geldt dat de score maar net boven de 3 ligt.
Toch valt op dat het raadspanel voldoende vertrouwen heeft. Uit de cijfers blijkt dat één op de vijf
Almeerders 4 of meer scoort op de variabele vertrouwen in de buurt’.
De controlegroep laat vergelijkbare cijfers zien, maar deze cijfers zijn minder significant. Bij de
controlegroep is sprake van een toename op beide variabelen.
31
Opvallend is dat het zelfvertrouwen van
deze groep veel hoger is (3.8261 in 2009), terwijl het vertrouwen in de buurt nog maar net boven
gemiddeld uitkomt (3.1389 in 2009).
32
Bij de controlegroep scoort ongeveer 1 op de 6 respondenten een 4
of meer op vertrouwen in de buurt. Opvallend is dat dit getal voor de controlegroep gelijk is gebleven,
30
De scores gaan van 1: zeer makkelijk tot 5 zeer moeilijk. 3,5731 is dus net boven gemiddeld (zie appendix B)
31
In hoeverre is hier sprake van sociaal wenselijk gedrag? Het kan zo zijn dat personen liever aangeven dat zij het
afgelopen jaar 'gegroeid' zijn.
32
Een verklaring voor dit verschijnsel zou ook gezocht kunnen worden in de werving van respondenten voor de
controlegroep. Het is immers waarschijnlijk dat iemand die in gesprek gaat met een enquêteur op straat of lid is van een
sociaal netwerk als hyves, facebook, hyves en couchsurfing opener staat ten opzichte van vreemden. De
raadspanelleden zijn wat dat betreft anoniemer ondervraagd (via een internetenquête). Zie discussie, §5.5.
29. 29
terwijl er bij het raadspanel iets meer respondenten 4 of hoger zijn gaan scoren.
Geringe verschillen zijn waar te nemen tussen de scores van beide groepen op het onderdeel vertrouwen,
maar voldoende verschil om te zien dat raadspanelleden weliswaar minder zelfvertrouwen hebben, maar
meer vertrouwen hebben in de buurt. Dit laatste is belangrijker voor de effectiviteit van de democratie.
Sterker: het is een gunstiger uitkomst dan die in de controlegroep. Bij de controlegroep is de score op
vertrouwen ten opzichte van de buurt dusdanig dicht bij de 3 en het zelfvertrouwen zo hoog dat een risico
ontstaat op de door Uslaner geschetste vorm van etnocentrisme.
4.3 SOCIALE PARTICIPATIE IN ALMERE
Een tweede onderdeel van sociaal kapitaal vormt de sociale participatie. Het Raadspanel scoort hierop
1,3859 (ten opzichte van 1,2068 in 2008). Voor beiden groepen is gevraagd naar de lidmaatschappen van
een aantal 'typen' organisaties. Het gaat hierbij om:
1. een algemene klasse (sportvereniging, hobbyclubs, culturele verenigingen en
vrouwenorganisaties);
2. een levensbeschouwelijke klasse (kerk, moskee, synagoge, tempels en andere
spirituele/levensbeschouwelijke bijeenkomsten);
3. het doen van vrijwilligerswerk;
4. sociale organisaties (scholen, zorginstellingen etc.);
5. politieke organisatie (vakbonden, wijkraden etc.) en
6. deelname aan acties (ook collectes);
Hierbij is de score bepaald aan de hand van: ruim een jaar lid (score 1), 0-1 jaar lid (score 2) en geen
lidmaatschap (score 3). Hoge scores duiden dus op een lage participatiegraad! De verwachting is dat de
participatiegraad van het raadspanel hoger is dan die van de controlegroep. Daarnaast wordt verwacht dat
het afgelopen jaar méér deelname is waar te nemen dan het jaar daarvoor (ook ten opzichte van de
controlegroep).
Figuur 4.1 Deelname organisaties Raadspanel Figuur 4.2 Deelname organisaties controlegroep
Uit de figuren 4.1 en 4.2 blijkt dat de eerste veronderstelling klopt: raadspanelleden zijn actiever in
sociale organisaties. Maar liefst 28% (24%+4%) van de respondenten antwoord dat zij deelnemen aan een
organisatie, terwijl dit bij de controlegroep slechts de helft daarvan (12% + 4% = 19%) is. De tweede
veronderstelling, dat de toename bij deelnemers aan het Raadspanel groter is dan die bij de
controlegroep, blijkt echter niet te kloppen. Hier zijn verschillende verklaringen voor te bedenken. Zo kan
het zijn dat de leden van het raadspanel als het ware 'verzadigd' zijn en 24% echt de top is, maar dit is
24%
4%
70%
1%
1%
langer
dan
1
jaar
lid
nieuwe
deelneminge
n
geen
deelname
12%
7%
89%
3%
9%
langer
dan
1
jaar
lid
nieuwe
deelneminge
n
geen
deelname
30. 30
gezien de grote niet-deelname in beide groepen vrij onlogisch. Om dit nader te onderzoeken, is in figuur
4.3 gekeken worden naar de oorzaak van de toename (welke type organisatie zorgt voor de groei van
sociale participatie in het afgelopen jaar?). Dit zegt iets over de versterking van de democratie: bepaalde
typen organisaties zitten nu eenmaal meer verweven in de politieke structuur dan anderen.
33
Vervolgens is
gekeken naar het aantal organisaties waarvan een raadspanellid gemiddeld lid is ten opzichte van de
controlegroep (figuur 4.4).
Figuur 4.3 Oorsprong toename Figuur 4.4 Samenstelling deelname
Uit figuur 4.3 valt eenvoudig op te maken dat de controlegroep relatief vaker is gaan deelnemen in de
‘algemenere organisaties’, zoals sport-, hobby-, cultuur- en vrouwenorganisaties. Zij richten zich dus op
ontspanning en vrije tijdsbesteding. Deelname aan de meer idealistische organisaties is minder populair.
Tevens blijkt dat de controlegroep vaker deelneemt aan tijdelijke (protest)acties. Het lijkt waarschijnlijk
dat niet-panelleden deelname aan dergelijke acties voldoende sociale participatie vindt. Maar dit kan ook
duiden op minder vertrouwen of slechtere representatie in de politiek van de controlegroep.
Raadspanelleden zijn daarentegen het afgelopen jaar idealistischer geworden. De toenemende deelname
in belangenorganisaties en vrijwilligersorganisaties is opvallend, zeker omdat ook de vertegenwoordiging
van raadspanelleden sowieso al hoger lag. Dit is af te leiden uit figuur 4.4, waarin een verspreiding van de
typen organisaties in 2009 is weergegeven. Ook is het erg opvallend dat raadspanelleden blijkbaar hun
geloofsovertuiging/wereldbeeld minder georganiseerd belijden.
34
Weer kijkend naar figuur 4.3, kan de voorzichtige conclusie getrokken worden dat Raadspanelleden meer
zijn gaan deelnemen in de maatschappij (ook ten opzichte van de controlegroep). Zij worden steeds vaker
lid van verenigingen en clubs die deelnemen aan het politieke proces (belangenorganisaties en
vrijwilligersorganisaties). De toename van sociaal kapitaal zou immers kunnen zorgen voor een versterkte
positie in de politieke besluitvorming. Bovendien is het heel goed mogelijk dat het raadspanel
voornamelijk gebruikt wordt door lobbyisten van belangenorganisaties.
35
Daarentegen bieden deze cijfers
ook ruimte voor een cyberoptimistische kijk: de toename gaat bij de controlegroep veel sneller.
Weliswaar is dit vooral een toename van lidmaatschap van sportverenigingen, hobbyclubs, culturele
33 Dit geldt uiteraard alleen voor de cyberoptimistische visie. Putnam (1995a) beweert juist het tegenovergestelde: het
zijn juist de bowlingverenigingen en dergelijke informele organisaties die de democratie verstevingen.
34
Dit zou, vanuit de cyberpessimistische visie, kunnen betekenen dat leden van religieuze en levensbeschouwelijke
groepen ondervertegenwoordigd zijn in het Raadspanel. Er is gekozen om dit niet nader te onderzoeken.
35
Dit is uiteraard een opmerking die veel gebruikt wordt zodra een uitslag van een Raadspanelonderzoek bekend wordt
en deze ingaat tegen het oppositie-/coalitiestandpunt. Het is een feit dat er geen controle is op afkomst van de
deelnemers. Echter, is dit een drogreden, aangezien niet-belanghebbenden evengoed lid kunnen worden.
0%
20%
40%
Actiegroe
Belangen
School/
Vrijwillig
levensbes
sport/
controlegroep
raadspanel
0%
20%
40%
Actiegr
Belang
School/
Vrijwill
levensb
sport/
controlegroep
raadspanel
31. 31
verenigingen en vrouwenorganisaties, maar volgens Putnam vormen deze organisaties juist het begin van
het aanleren van democratische normen en waarden. Uiteindelijk leidt deelname aan sportverenigingen
tot het aangaan van nieuwe contacten, wat weer leidt tot meer sociaal kapitaal en een effectievere
democratie op langere termijn. Cyberoptimisten zullen tegen de cyberpessimisten inbrengen dat het
'uiteindelijk wel goed komt'.
Om te voorkomen dat het bij dit kijken naar de toekomst blijft, kan gekeken worden naar het aantal
verbindingen op microniveau: wat is het aantal personen dat lid is van meerdere organisaties?
Dit is te doen aan de hand
van figuur 4.5. Het aantal
organisaties waar een
respondent lid van is,
bepaalt in deze grafiek de
totaalscore, voor het
gemak deelnamecurve
genoemd. Op de x-as staan
hierbij het aantal
lidmaatschappen. Het
maximum is hierbij 6. Op y-as staan de cumulatieve percentages. Door te kiezen voor het cumulatief
weergeven van de cijfers, wordt de de democratische effectiviteit verduidelijkt.
36
De meest gunstige lijn
zal bij de 6 ineens van 0 naar 100% moeten lopen. Immers, het is voor de democratie het meest gunstig
dat alle respondenten het maximaal aantal verbindingen hebben. Aangezien dit een onwerkelijke lijn zou
zijn, zal gekeken moeten worden naar de curve: zodra sprake is van denivellering, is de lijn gunstiger
(met andere woorden: de bolling moet precies andersom lopen dan de lijnen in deze figuur: onder de 45°-
lijn). Uit deze figuur is af te leiden dat het Raadspanel een betere deelnamecurve heeft dan de
controlegroep. Dit valt ook af te leiden uit de gemiddelden: het Raadspanel scoort een gemiddelde
lidmaatschap van 1,6631 organisaties, terwijl de controlegroep een gemiddelde van 1,1702 behaalt. Het
Raadspanel beschikt dus over meer sociaal kapitaal als het gaat om sociale participatie.
Waar de deelnamecurve al iets zegt over deelname op individueel niveau (microniveau), blijkt uit het
onderzoek ook dat hetzelfde geldt voor afzonderlijke contacten.
36
Eerder werd een 30% aangegeven als 'niet lid van 1 organisaties. De verklaring voor de andere cijfers, heeft te maken
met het omzetten van de ontbrekende scores naar 'niet' voor deze figuur.
0.0%
20.0%
40.0%
60.0%
80.0%
100.0%
120.0%
0
1
2
3
4
5
6
raadspanel
controlegroep
Figuur 4.5 Deelnamecurve
32. 32
Figuur 4.6 Afzonderlijke contacten Raadspanel Figuur 4.7 Afzonderlijke contacten controlegroep
Ook hier valt vast te stellen dat Raadspanelleden vaker
'losse' contacten hebben dan niet-panelleden. 1X per
maand contact of méér komt zelfs bij 73% van de gevallen
voor, terwijl dit voor de controlegroep blijft steken op
61%. Raadspanelleden hebben dus opvallend vaker contact
met anderen. Als gekeken wordt naar de meest intensieve
contacten, valt figuur 4.8 te maken. Het gaat hierbij om
de personen die 1x per week gesproken worden. Opvallend
zijn de cijfers voor buren en collegae. Het Raadspanel
heeft vaker contact met de buren dan de controlegroep
die op haar beurt weer meer contact heeft met collegae.
Een eenvoudige verklaring hiervoor kan een hoog aantal
niet-werkenden en ZZP’ers binnen het raadspanel zijn
(maar liefst 25% van de respondenten antwoordt 'niet van
toepassing' op de vraag hoe vaak zij contact hebben met
collegae.
37
Dit zou ook meteen het hogere aantal deelnames in sociale netwerken kunnen verklaren. Daar
hebben zij meer tijd voor.
Tot slot geeft 21,4% van de panelleden aan dat zij het idee hebben dat zij het afgelopen jaar meer
contact hebben gekregen met deze 5 groepen. 29,1% zegt juist minder contact te hebben, terwijl het
grootste deel (48,4%) zegt dat alles gelijk is gebleven. Voor de controlegroep zijn deze aantallen
respectievelijk 46,8%, 40,4% en 8,5%. Opvallend is dat leden van de controlegroep veel minder stabiele
contacten lijken te hebben, omdat zowel meer als minder contact bijna het dubbele scoren. Bovendien
scoren zij significant lager op het gelijk blijven van het contact. De conclusie kan getrokken worden dat
Raadspanelleden stabielere relaties aangaan. Dit roept vragen op over de rol die dergelijke stabiliteit zou
kunnen hebben voor de democratie. Zou het zo kunnen zijn dat raadspanelleden loyaler en geduldiger zijn
ten opzichte van contacten?
37
Aangezien dit onderzoek probeert om andere aandachtspunten te krijgen dan representativiteit, zal hier niet verder op
ingegaan worden. Echter, is het natuurlijk wel een eenvoudige verklaring voor het hogere sociaal kapitaal bij het
raadspanel. De kans is groot dat Raadspanelleden ook meer tijd hebben om sociaal kapitaal te genereren als zij in grote
mate niet-werkend of zzp’er zijn.
39%
11%
11%
8%
13%
7%
11%
1x
per
week
1x
per
2
weken
1x
per
maand
<1x
per
maand
40%
20%
13%
9%
11%
5%
1%
1x
per
week
1x
per
2
weken
1x
per
maand
<1x
per
maand
4%
13%
9%
9%
27%
16%
34%
38%
25%
24%
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
familie
vrienden
buren
buurt
collegae
Figuur 4.8 Distributie meest voorkomende contacten
33. 33
4.4 POLITIEKE PARTICIPATIE
Vanzelfsprekend is deze laatste component van sociaal kapitaal de meest voor de hand liggende indicator
voor effectieve democratie. Uit het onderzoek is ook duidelijk te zien dat Raadspanelleden politiek meer
betrokken zijn dan de controlegroep. Dit is allesbehalve verbazingwekkend. Eerdere onderzoeken naar het
raadspanel leverden dezelfde informatie op (o.a. van Duijn en van der Lelij 2008) en het is natuurlijk niet
vreemd dat deelnemers aan het raadspanel betrokken zijn bij politiek in Almere (dat is immers het
voornaamste doel van lidmaatschap).
Figuur 4.9 Politieke betrokkenheid Raadspanel Figuur 4.10 Politieke betrokkenheid controlegroep
Dat het raadspanel een score van 55% (51+4) haalt op politieke betrokkenheid, is daarom niet
opzienbarend. Dat in de controlegroep met slechts 28% (20+8) veel lager ligt, is ook niet wereldschokkend.
Wat wel bijzonder is, is de aanwas: bij de
controlegroep is deze 4 procentpunten hoger (een
verdubbeling ten opzichte van het raadspanel). Als
nader gekeken wordt naar de verdeling van deze
groei (figuur 4.11), valt op dat er weinig verschillen
zijn tussen beide groepen. Het afgelopen jaar zijn de
meeste Almeerders regelmatig over politiek gaan
praten, regelmatig over politiek gaan lezen en in
mindere mate zijn meer mensen lokaal nieuws gaan
lezen. Het enige opvallende verschil is op de
variabele 'lidmaatschap actiecomité' : 0 respondenten
in de controlegroep gaven aan dat zij lid waren
geworden van een dergelijke organisatie, slechts 1 persoon geeft aan dit al langer te zijn dan 1 jaar! Bij
het raadspanel is 4% al langer dan een jaar lid van een actiecomité en is dit de afgelopen jaar gegroeid
naar 6%. Het lijkt erop dat actiecomités oververtegenwoordigd zijn in het raadspanel. Naast de veel
grotere aanwezigheid van leden van politieke partijen is dit een opzienbarend verschil In totaal is het
percentage lidmaatschappen van politieke partijen bij het Raadspanel gegroeid van 15% naar 16%
tegenover van 6% naar 9% bij de controlegroep.
38
In het volgende hoofdstuk wordt aan dit nader bekeken.
38
Landelijk was in 2006 ongeveer 2,6 % van de Nederlandse kiesgerechtigden lid van een politieke partij (volgens de
universiteit Groningen), zie http://www.rug.nl/dnpp/informatie/persber/index. De score in Almere is dus relatief hoog.
51%
4%
43%
1%
1%
langer
dan
1
jaar
het
afgelopen
jaar
niet
nvt
systeemfout
20%
8%
61%
0%
11%
langer
dan
1
jaar
het
afgelopen
jaar
niet
nvt
systeemfout
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
raadspanel
controlegroep
praten
over
politiek
lezen
politiek
nieuws
lezen
nieuws
politieke
partij
actiecomittee
Figuur 4.11 Distributie politieke betrokkenheid
34. 34
Ook voor de politieke betrokkenheid kan een
curve gemaakt worden, vergelijkbaar met de
participatiecurve. Aan de hand van deze figuur
kan worden afgeleid of het Raadspanel een
evenredige verdeling van politieke
betrokkenheid heeft (en niet een aantal
personen zorgen voor de hoge score op politieke
betrokkenheid). De onderste (blauwe) lijn is
hierbij het Raadspanel. Deze lijn schiet pas bij 3
omhoog. Dit wil zeggen dat relatief veel
Raadspanelleden meer dan 2 scoren op politieke
participatie. Dit blijkt ook uit de mediaan, die
voor het Raadspanel op 3 ligt (het gemiddelde is
2,6418). De curve van de controlegroep bolt daarentegen de andere kant op, wat duidt op veel meer
respondenten met een lage score op politieke participatie. De mediaan is met 1 dan ook erg laag (de
gemiddelde score is vergeleken met het Raadspanel zelfs een schrijnend 1,55).
Naast politieke participatie is gekeken naar de politieke norm binnen beide onderzoeksgroepen. Ook voor
deze cijfers geldt, dat het een retorische vraag is. Het is zeer waarschijnlijk dat deelnemers aan een
participatieinstrument als het Raadspanel, een hogere score hebben op politieke normen. Het is daarom
vooral interessant is om te kijken naar de verandering gedurende het afgelopen jaar. De vraag 'iedereen
moet stemmen voor de gemeenteraad' is hierbij een goede indicator om te bepalen of Raadspanelleden
vinden dat het nut heeft om deel te nemen. Het is aan de hand van de tabel af te lezen dat zowel 'eens'
als ' oneens' hier een lichte stijging vertonen. De stijging van het aantal personen dat 'eens' heeft ingevuld
is opvallend als dit vergeleken wordt met de controlegroep. Daar is een afname te zien. Dit zou kunnen
betekenen dat Raadspanelleden meer vertrouwen zijn gaan krijgen in de democratie. De hogere score op
'oneens' zou kunnen betekenen dat een aantal Raadspanelleden te maken heeft gekregen met
tegenvallende verwachtingen. Het zou zo kunnen zijn dat deze personen teleurgesteld zijn in de opvolging
van resultaten van het raadspanel. Desalniettemin is de score op politieke normen toegenomen: In 2008
scoorde het Raadspanel 2,1612, in 2009 is dit toegenomen naar 2,2077 (voor de controlegroep geldt een
afname van 1,5000 naar 1,4048).
Tabel 4.1 Politieke normen
2008 2009
Eens (Raadspanel) 73,15 % 73,96 %
Eens (controlegroep) 17,02 % 34,04 %
Eens/oneens (Raadspanel) 14,77 % 14,32 %
Eens/oneens (controlegroep) 17,02 % 23,40 %
Oneens (Raadspanel) 9,01 % 9,28 %
Oneens (controlegroep 31,91% 31,91 %
0.00%
20.00%
40.00%
60.00%
80.00%
100.00%
120.00%
0
1
2
3
4
5
raadspanel
controlegroep
Figuur 4.12 Politieke participatiecurve
35. 35
V. CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
In dit hoofdstuk worden de drie hypothesen uit hoofdstuk drie getoetste aan de hand van de analyse in
hoofdstuk vier.
5.2 TOETSING VAN DE HYPOTHESES
Concluderend uit de gegevens in het vorige hoofdstuk, kan voor het Raadspanel het volgende resultaat
neergezet worden. Deze cijfers zijn in Hoofdstuk vier al verder geanalyseerd.
Raadspanel Controlegroep
2008 2009 2008 2009
Individueel vertrouwen 3,5072 3,5731 +1,8% 3,7833 3,8261 +1,1%
Vertrouwen
Vertrouwen in de buurt 3,3281 3,3620 +1,0% 3,0611 3,1389 +2,5%
Deelname in organisaties 1,2068 1,3859 +14,8% 0,8000 1,1702 +46,3%
Sociale participatie
Afzonderlijke contacten
39
- 2,0995 - - 2,3189 -
Betrokkenheid 2,4411 2,6418 +8,2% 2,2977 1,5500 -32,5%
Politieke participatie
Normen 2,1612 2,2077 +2,2% 1,5000 1,4048 -6,3%
Tabel 5.1 Totaalscores
Naast deze resultaten zijn in hoofdstuk vier nog een aantal andere (beschrijvende) analyses losgelaten op
de verzamelde data met daaraan een aantal voorzichtige conclusies. In dit hoofdstuk worden deze
conclusies verder uitgewerkt. Waar nodig, zal externe literatuur en extern onderzoek gebruikt worden om
de resultaten om antwoord te krijgen op de vraag: 'Hoe draagt het medium internet door middel van het
raadspanel bij aan de ontwikkeling van de sociale participatie en democratische effectiviteit
binnen de gemeente Almere?’. Alvorens hiermee aan de slag gegaan worden eerst de drie hypothesen uit
§2.5 getoetst.
5.2.1 MOBILISATIETHESE
De mobilisatiethese kan met deze uitslag aangenomen worden. Alle drie variabelen die van belang zijn
voor deze these: ‘individueel vertrouwen’, ‘politieke betrokkenheid’ en ‘politieke norm’ groeien immers.
Sterker, de variabelen voor politieke participatie groeien met 8,2% en 2,2% zelfs hard. De Cyberoptimisten
zullen hieruit concluderen dat instrumenten als het raadspanel dus zorgen voor een effectievere
democratie.
5.2.2 NORMALISATIETHESE
De normalisatiethese kan niet worden aangenomen. Deze these gaat uit van een hogere score op alle
onderdelen voor het Raadspanel ten opzichte van de controlegroep. Dit is niet het geval. Op de variabelen
39
Voor de variabele 'afzonderlijke contacten' is niet gevraagd naar de stand van zaken 'een jaar geleden'. De reden
hiervoor is dat verondersteld wordt dat dit een te lastige vraag was om nog enigszins objectieve cijfers te verkrijgen.
36. 36
‘individueel vertrouwen’ en ‘afzonderlijke contacten’ scoort de controlegroep hoger. Voor het individuele
vertrouwen geldt dat de controlegroep in 2008 7,9% hoger scoorde. Dit verkleinde het afgelopen jaar wel
tot 7,1% in 2009. Voor de variabele ‘afzonderlijke contacten’ geldt dat de controlegroep zelfs 10,5% hoger
scoorde dan het Raadspanel. Deze cijfers spreken de theorie dat de mensen met een betere
maatschappelijke positie eerder gebruik maken van het Raadspanel tegen.
5.2.3 CONSTRUCTIETHESE
Het aannemen van de mobilisatiethese en het afwijzen van de normalisatiethese zal moeten leiden tot het
afwijzen van de constructiethese. Immers, kan maar één van de drie theorieën kloppen. Toch is het
moeglijk om de cyberskeptische constructiethese aan te nemen. De cyberskeptici zien de effecten van het
medium als ‘een ingewikkelde optelsom van Technische mogelijkheden en strategische keuzes die in
iedere context een andere uitkomst heeft’ (Boogers en Voerman 2005: 20). Of zoals Van Dijk het stelde
heeft het internet eerder ‘evolutionaire dan ‘revolutionaire’ consequenties (Van Dijk 2001: 166). Alle
variabelen moeten daardoor afzonderlijk bestudeerd worden om te bepalen of er een directe democratie,
danwel een digital divide ontstaat. Dit gebeurt niet bij het toetsen van de mobilisatiethese en de
normalisatiethese. Als gekeken wordt naar alle cijfers in figuur 5.1 dan is een aantal opvallende scores af
te lezen in de uitkomsten:
1. De hogere score op individueel vertrouwen bij de controlegroep op de variabele ‘individueel
vertrouwen’;
2. de grotere toename van het ‘buurtvertrouwen’ bij de controlegroep (+2,5%) in vergelijking tot het
Raadspanel (+1,0%);
3. de enorme toename van ‘deelname in organisaties’ bij de controlegroep (+46,3%) ten opzichte van
het Raadspanel (+14,8%);
4. De hogere score van de controlegroep op de variabele ‘afzonderlijke contacten’
5. De enorme afname van de ‘politieke betrokkenheid’ bij de controlegroep (-32,5%) ten opzichte
van een groei bij het Raadspanel (+8,2%) en
6. De afname van ‘politieke normen’ bij de controlegroep (-6,3%) te opzichte van een toename van
deze variabele bij het Raadspanel (2,1%).