1. Ik ben een kameleon
onderhuids borrelend,
sidderend van vrees, verlangen.
Deze huid past mij niet,
innerlijke kracht ontbreekt mij
anderen te laten ontdekken,
wat ik kan,
wie ik ben.
De wereld om me heen bekijk ik
met verbazing, afgunst.
Groots in hun vrede,
diep verbonden met elkaar,
zie ik anderen leven.
Zij praten over wat hen aanbelangt
en ik, ik luister.
Zij vragen mijn mening
…ik vertel wat zij willen horen
en voel mij verguisd
weerom!
Zij benaderen mij omzichtig,
met vertrouwen
nieuwsgierig naar wie ik ben
maar ook met bevreemding;
zij doorzien mij niet.
Mijn zeldzame gaven deel ik met hen,
luister naar hen, zorg voor hen;
onbedachtzaam nemen zij hun deel,
de krater verdiept zich:
mijn gloeiende kern trekt verder weg.
Steeds kleiner wordt de kans
hen ooit te bereiken,
de wonden zijn te diep:
mijn eigen ik is nooit ontplooid.